kelde hij zich tot de roomse dichterwijsgeer, met een zo uitgewerkte levensbeschouwing dat voortaan alles koren op zijn molen was.’ Dat wordt voor Vondels verschillende soorten poëzie nader toegelicht, maar de beeldende uitspraak geldt zeker voor het gedicht Altaergeheimenissen, waarin zich bijna alles als beeld binnen het grote geloofsleven laat opnemen: het altaargeheim lijkt beeld van het hele geloofsgeheim, waarin dan eten en drinken, lichaam en bloed, de verandering van het een in het ander bij uiterlijke onveranderlijkheid, kruisdood en leven centraal komen te staan.
Enkele groepen verzen worden door Kellendonk geanalyseerd. En dan blijkt hij een zeer scherpzinnig interpretator van poëzie, van de mogelijkheden van de gebruikte technieken, de versvorm, bijvoorbeeld. Het is heel knap hoe de auteur, bij zijn interpretatie van het begin van het eerste boek, tot een omschrijving komt van Vondels opvattingen over zijn dichterschap. Heel goed is ook de duiding van het spel met de meervoudige betekenis van ‘stof’, juist omdat de interpretatie hier naar het hart van leer en poëzie wijst.
Misschien de meest betekenisvolle passage over de stof staat in de tekst van het tweede college. Na een korte uiteenzetting over de waarachtige tegenwoordigheid van Christus onder de gedaanten van brood en wijn, schrijft Kellendonk: ‘In de eucharistie is de stof vorm èn inhoud, teken èn betekenis. Het stoffelijke is daar heilig en het heilige stoffelijk, net als in Vondels sacrale poëzie.’ Beter verwoord heb ik dat niet eerder gezien. In Altaergeheimenissen schreef Vondel ook zijn poëtica neer. De materiële en immateriële wereld van zijn geloof is gelijk aan die van de twee werelden - de stoffelijke en de geestelijke - van zijn poëzie. ‘Ik zing van Gods Altaergeheimenissen’, is de eerste regel van het eerste boek. Kellendonk geeft er een mooie analyse van, maar dat poëzie en Altaarmysterie in die ene zin gelijkaardig op elkaar betrokken worden, lijkt mij wel mogelijk. En daarmee is God, in zijn Altaergeheimenissen, ook de grootste (en voorbeeldige) dichter.
In de zestiende eeuw is de theologische interpretatie van het sacrament van het altaar het centrale twistpunt (met het pausschap). Aan het slot van zijn tweede college tracht Kellendonk te laten zien - en dat in een bewonderenswaardige, didactisch heldere taal (hij is ook een uitstekende leraar) - dat het in die twist in wezen om een esthetisch probleem gaat dat te maken heeft met de verandering van een mythisch naar een rationalistisch denken, waaraan Trente met zijn leer van de transsubstantiatie, die rationalisatie van een mysterie, hard meedeed. Dat Vondel, met al zijn associaties en beelden, met zijn poëzie uit een onverdeelde, samenhangende wereld, met die rationalisaties geen weg wist, niet in zijn geloof, maar in zijn dichten, laat Kellendonk zien: waar de leer uiteengezet moet worden wordt de poëzie een les, die de taal niet meekrijgt: ‘Zolang Vondel de transsubstantiatie als een zintuigelijk feit ziet, weet hij er echte poëzie van te maken, maar als hij haar probeert te beredeneren moet hij zijn verzen, en waarschijnlijk ook zichzelf, geweld aandoen.’ Aan het eerste deel van deze opmerking kan toegevoegd worden, en dat lijkt mij essentieel: weet hij echte poëzie te maken, krijgt zijn dichterschap de consecrerende kracht.
Op het ‘Naschrift’ ben ik boven al enigszins ingegaan. Het begint zo: ‘En toen kwam de gewetensvraag: “geloof je daar nu ook zelf in, in God, Hemel, Heilig, al die grote woorden van Vondel?”’ Het antwoord staat iets verder: ‘Natuurlijk deel ik Vondels geloof - waarom zou ik anders aan zijn werk begonnen zijn?’ Zo recht toe, recht aan, is het niet. Wat hier staat, zal gelezen moeten worden in de context van Kellendonks hele werk, zeker ook in die van zijn essays, met name ‘Over God’ en ‘Over het tweede gebod’ uit de bundel De veren van de zwaan. Zijn godsbegrip is voor hem niet meer dan een fraaie constructie, een hypothese: ‘Ik heb in het hart van de schepping een leemte ontdekt waar God, als Hij bestaat, mooi in zou passen, maar helaas is het niet zo dat het geloof begint waar het verstand ophoudt.’ Daar is die leemte weer, waarin het boek, waarin Vondel paste. De auteur gelooft het, maar wat hij gelooft, hoeft niet waar te zijn. De samenhangende geloofswereld kan als een prachtige constructie een leemte opvullen en kan daardoor zeer werkbaar zijn. Hij kan met het prachtige, sluitende produkt van de verbeelding (eens als geloofswaarheid aangenomen) leven en werken. Er is een model voor samenhang. Er is een archetype van orde. Maar hij wil het wel, meen ik, als kunstwerk onderkend zien, als maaksel, - geschilderd