| |
| |
| |
Chris Honingh
Keten in orbit
Staat der dingen
Keten, uit zijn naslaap ontwakend,
keek van binnen naar buiten. Bovenkant
van bomen als struikgewas voor ruiten,
een ketel floot op butagas wolkenstroom,
dromenwaas, de verwarrende uitstoot
leek in het raamglas geweven.
Scheefgetrapte schoenen namen een
vochttrap, waterig handwerk van de
ondervrouw, die hem amper begroette.
Zij doekte groen koper, leuningenchroom,
hij mocht, met korte knik aangegeven,
snel passeren tussen zeepsop, zeemleer
in helrode muizen gesloten; nestgeur
verdreven, gedood in waanzinnige vlijt.
Geleidelijk verdwenen ademnood,
hijgend bij de stoep aangeland,
zocht hij het oog tussen cyclamen,
dat hem blindelings volgde tot hij
als een vis zou ontsnappen aan hakende
roofzucht, karpers in nissen. De deur
had hij zachtjes gesloten, zonder ontbijt.
| |
Salto mortale
De tram geblindeerd, trapleer naar balkon
door schuilende, dringende mensen bezet,
kaartenverkoop spontaan geblokkeerd.
In ijzeren toom reed, flauwverlicht door
elektrische peertjes, ochtendgezelschap
het vaststaand traject, Keten reed mee.
Vegend ontdekte hij pleinen in plassen
verdronken en platanen, pilaren nat hout,
regen had de stad ondersteboven gekeerd.
Stenen, gedeeltelijk zichtbaar, probeerden
de lucht nog te weren, heroïsch verzet,
maar bezweken onder gigantisch gewicht.
In de verte, een schimmige vlakte, begon
angstvallige afvaart, voertuig werd drijftuig,
en toen zij het gerechtsgebouw keerden,
schuurde het tramstel kapitelen langszij.
Op het moment, dat Keten de overstap
waagde, klonken geklap en gejuich
uit de menigte op. Met striemen en krassen
bedekt, boog hij, louter uit lijfsbehoud.
| |
| |
| |
Ontluistering
Stampend en rukkend onder staalblauwe
markies, indrukwekkende ode gebracht
in geloofwaardige mate, overredende
megafonische stem, een mondmanifest.
Getetterde loftuiting in drie talen beleden:
baviaanachtige vrouwen en ledemaatlozen,
hermafrodieten, meisjes met grote sigaren,
degenslikkers en een blikken fanfare.
Ogenschijnlijk stond hun tijdelijk huis
op een hoogte, verbleekt tentdoek strak
tussen palen, ingang uitbundig omvlagd.
Binnen de nacht, onder walmende sterren,
verpulverd hard stro, schreeuwende kleuren:
voor weinig kon men alles aanschouwen.
Banken bestonden uit kisten en dozen,
kratten omsloten de piste, van statiegeld
waren slingers gekocht, om te besparen
slechts aan één kant gehangen. Keten wist
zich geen raad, verstrikt als hij was,
vuistdik verknoopt voor een meute
onverschillige ogen, waaronder baarden,
snorren, geöliede jassen, degelijk vest,
als torren alle dezelfde schutkleur,
belust op de geur van mislukking. Vlak
boven zijn hoofd brak lucht onverklaarbaar
in duizenden stukken, eerder gekneld,
totdat barsten en scheuren hemel versneden
met fijnmazig geweld, een wolk was gebroken.
| |
Contorsioniste
Het verfijnde patroon dat haar lichaam
bedekte, diffuus maar fraai uitkomend tegen
wat haar omgaf als een huid, dunnere laag,
meegaand en tevens nauwsluitend gewaagd;
haar bewegingen subtiel afgemeten.
Zij boog haar flexibele lijf op verrassende
plaatsen, souplesse verankerd in bloed
en vertrouwen. In voorafgaande jaren had
hij haar niet anders gezien dan botloos
gevouwen, gestulpt machtsvertoon
vermengd met een vleugje ascese.
Gegrepen door haar onlogisch bewegen,
vroeg hij zich af of zij geplaagd
werd door pijn of emoties passend
bij zodanig buigen; het liet hem niet los.
Haar kuit schampte een wang, mager icoon
het gezicht, benen van een atlete,
gracieus en gespierd, stevig en glad.
Zij strekte tenen en daardoor de pezen
en zo, als in een zuivere baan,
hief zij haar bekken boven het hoofd,
kantelde gelijktijdig een voet,
zodat iets in haar verschoof,
onstuitbaar. De mond bewoog vaag.
| |
| |
| |
Verstekeling
Kierlicht door winkelhaak stekend, slaat
op hout, uit een spatie in verduisterde ruimte
springt een kabbalistische naam op van een
gescheurd etiket aan vergeten bagage.
Langs bodems van boten gesleept, over luiken
gesjord, door beambten getart, slijtplekken
kleine kometen, staarten op deksels, gemangelde
sloten. Muilen in geeuwen verstard, wat riemen
en touwen op een roofdierenpels, interstellaire
bewijzen uit geblust reisgenot overgehouden.
Op deze planeet beklim ik bezonnen
de straal, rijd als een lichtridder tussen
vodden en repen, daal ruim binnen bereik
van kisten vol plunjes en kwasten, schuim
langs havens in verre gewesten, brandmerk
of zegels, ik kan de lak duidelijk ruiken.
Hier zijn restanten van maskers en brillen,
koperen tuigen, leren verbanden, afgedankte
zaken verdeeld over kisten en schragen.
Ik pak vreemd metaal en leg de schillen
tot borststuk, verbind het ijzeren bekken
met bouten, met moeite vind ik de schroefdraad
van gemoffelde pijpen in met zink versterkte
schuiten van schoenen; glimmende bussen
tenslotte de armen, die nauwelijks krommen.
Schaars invallend licht valt op gebouwde
figuur, ruimtematroos of maritieme
verkenner van diepten, sterrenontdekker.
| |
Bassin
Onder de druk van waterhoeveelheid, bak
met glas op polsdikte, hectoliters gevangen
klein oceaan voor het toegestroomde publiek.
Uit handen gegriste pamfletten, kassa door
massa bestormd, klapstoelen vervormd
in een hekgolf van vissen, zelfs het gangpad
raakt vol. Deinende zee geschubde kalotten,
snorre- en bakkebaardvinnen, bedaart
onder geroffel van trommen, schal van trompet.
Vloedlicht gaat aan, kreeften openen scharen,
kunstig dessin onthult kist, met zachte muziek
glijdt uit de coulissen een ijzeren slak.
Achter hem is een koraalrif gehangen,
zeegroen tapijt, dat aan het dompelbad
diepte verleent, Keten zweeft in streken
van ultramarijn en turquoise, misvormd
en vertekend, zakt in denkbeeldige grotten,
doet of hij zich halsstarrig verzet
tegen ademgebrek. Op een geheim teken
valt het geschaarde gordijn. Na momenten
wordt het doek weer gehaald, de kist glanst
stil en verlaten. Van Keten ontbreekt elk spoor.
| |
| |
| |
Aquadroom
Onthechte spiralen, concentrische kringen
van sluitende bogen, architectuur imaginair van
zeildoek tot hardhouten masten, tenten ontvouwen
zich als geweldige kelken. Hij voelt de knellende
band al vervagen, gekletter van handen zal niet
verder dan tot op gehoorafstand dragen en tijdens
zijn vlucht drukt hij het hoofd in de nachthelm
van linnen. Zij vervlecht haar lichaam met
de gekromde gestalte, zijn heftig bewegen
verzachtend door kalmerende palmen, hun lot
hangt af van de metalen constructie, zij verwekt
lust met haar hand. Moedwillig van zijn tastzin
beroofd, bereikt haar manipulatie hem vertraagd
en gesmoord, in dichte plooien en vouwen
verward; climax verbeeld. Hij hoort de schelle
klank van een stem ricocheren, een lichte paniek
ondermijnt zijn prestatie en hij trekt zich snel
terug in de cabine, tijdelijk oord van verbanning.
Zij ligt op haar rug, over wangen wat vegen
mascara, maar in licht dat langzaam vervaagt,
verwacht zij een teken van simpel respect.
| |
Façade
Ik weiger wat zo voor de hand ligt,
want alle werk is slechts illusie. Lampen
branden om gaaf spiegelglas, krans bleek
licht, schittering beneemt het zicht op schamele
decors uit waterverf opgetrokken en nog slecht
geschilderd ook. Een zwaarbehaarde dame
telt tevreden de recette, zij zit door vet
beklemd in sloophout, zelfs gebladderd goud
kan het hok niet redden. Op haar zweetkop
steken kralen, schmink heeft zich stromend
in haar baard verschanst, tanden glimmen
overdadig, aan haar oren klampen valse
schelpen buiten waters invloedssfeer.
Zonder haar voor onecht uit te maken,
(zij is uiteindelijk mijn volle nicht),
kan ik haar lagen niet doorgronden, steek
mijn oordeel weg als rimpels zich verzamelen
in haar triomfantelijke snuit; levende reclame
is zij en ik wil haar voor geen ander kwijt.
Met mijn eigen ogen open loop ik dromend
door de dag en streel de tijdelijke schimmen
van het onbetrouwbare publiek. Verderop
is alles beter; onrechtvaardig, welbeschouwd.
| |
| |
| |
Pantser van Gall
Aanvankelijk gehinderd door cylindergesol
druk op de meters, zuurstofgebrek
en desoriëntatie, totdat de dubbelganger
zich vertoont in spiegels van een omgeklapte
zee. Zij waren, daar beneden, voor het
rariteitenkabinet gekomen, maar leken wagen
zich vaak onbeschermd in troggen, snorkelloos.
Ik ram mij door het watervlak, zuigkracht
overrompelt, golven botsen als dronkaards
tegen de koperkop. Onder deze tentkap
lijkt de lucht weggezogen en mijn
residentie wordt mij nimmer benijd.
Als een roekeloze robot scheer ik door
het universum, mijn vrije val valt niet
te corrigeren, omdat geen metamorfose
is te vertrouwen, ook niet voor heel even.
Dan zie ik voor mij een lachende mond,
ik wis venster in rubber gevat, beluister
de resonantie van klanken, die ingebed
in ruis, gesuis en turbulentie, met tussenpozen
helder verstaanbaar is. Plotseling schiet
iets in mij tevoorschijn, komeet uit duistere
achtergrond komt met bliksemvaart
neer; de nevelsliert, eenmaal gestold,
lost geleidelijk op en verdwijnt
En zo gaat het. Als woorden vervagen
door zwijgen, verbannen naar broos
tussengebied, besef ik dat ik, voor
een dilemma gesteld, toch wat moet zeggen.
| |
Arctisch syndroom
Eén aqualong hapert, ik wentel rond,
luchtvat van ijzer, geen reddingsboei in
dit macaber continent. Gekleed op
langdurige poolnacht, om smalle schouders
schrootvacht gedrapeerd als een juk.
Een ijsschots steekt door het gordijn,
verf krult om bij morenen, ik schuif
naar beneden tot aan het erratische blok,
opgeheven gedeelte, stuk dat in de krop
van de aarde is blijven steken. Trouwens,
het doek slaat met een kreefteslag open:
terug van een vermoeiende wandeling
door luchtledige ruimte, eigen aan dromen.
Nu raken mijn voeten wankele podiumplanken,
doorbuigend onder een modern mastodont.
Ik schrik van het onverwachte contact,
met de onderlaag van mijn bewustzijn,
waarin luchtzakken verdwijnen en eierstruif
genadeloos plakt. Hoewel ik mij buk.
Het publiek verlaat razend de banken
en voordat ik af ben gedropen,
neemt het werktuiglijk wraak.
| |
| |
| |
Halley's komeet
Zijn dat watervlooien, waar maan verstrooid
op danst, een lichtend rad voor ogen draaiend
op bedrukt behang, dat aan de lege muren
van mijn kamer kleeft? Ik sluit niet uit, dat
ik al voltooi, wat nog gebeuren moet,
gedachten zijn voorbarig en mijn vingers plukken
aan het dek. Zijn kaftpapieren huid komt
mij voor de geest, om mijn krom matras bevindt
zich handdiep water. In verbazend tempo
begin ik aan een ruimtevlucht, het onbekende
tegemoet, gelanceerd, minstens opgegooid.
Een hemellichaam ben ik nu, mijn figuren
worden mathematisch vastgelegd, wat eerst plat
leek, heeft contouren, overwegend illusoir.
Mogelijkerwijs zal ik hem treffen in zijn
zwakste plek, tegenvorm, de stalen romp
die elk gebaar frustreert. Hij heeft mijn hint
begrepen en ik zal proberen hem voorgoed
aan mij te binden; kreeftskeerkringen
wijken, zij het op verkleinde schaal.
Ik loods hem zonder uiterlijke schade
binnen de beschutting en als ik zijn stem zo
plotseling weer hoor, dan besef ik pas
hoe zeer zijn woorden mij ontgingen.
| |
Instimirant Stella
Toen zij zich eindelijk voor hem ontsloot,
zijn helmloze hoofd zo hulpeloos klein,
had Keten vurig gehoopt, dat zijn misstap
hem niet zou compromitteren. In zekere zin
bedroog hij haar weer, zonder protest
accepteerde zij doorzichtig excuus, haar
adem streek nu op zijn neusvleugels neer.
Wanhopig onderdrukte zij kreten, maar
kon niet voorkomen, dat het verdrongen
genot naar buiten zou breken. In haar
simpele kamer stond een besterd ledikant
op een tapijt met motieven aan reizen ontleend,
waterkleurig getint, dieprood doorschoten.
Hij woelde zich bloot in het blauw, azuur
lekte op kantwerk, schaduw vertekende
vlekkerig vorm, waarin licht een terugklap
opliep. Keten keek naar de vrouw
en verbaasde zich over de omkeer
van zaken, hoewel hij zich naderhand
realiseerde een heelal te hebben bedwongen.
Aan donker gewend, zag hij op het dressoir
een glasstolp, waarin met enkel gebaar
sneeuw een stad kon bedekken, navenant
visioen, waarachter de juiste toedracht
zich vanuit zijn oogpunt verborg.
|
|