| |
| |
| |
Nico van Rossen
De honkloper
Over leven en William Kennedy
home - De situatie op het bord is als volgt. De spelers, 18 in totaal, zijn over twee partijen verdeeld. De verdedigende partij staat in het veld, gelijkelijk verspreid over posities bij de honken en in het verre veld. Eén man neemt op een heuveltje van 38 cm een aparte positie in, de werper. Hij zal zodadelijk, als meest vooruitgeschoven punt van de verdediging, de wedstrijd openen door een bal naar het slagperk te gooien. De aanvallende partij zit, op één man na, op een bank langs de lijn of half in de grond begraven in de dug-out. Eén voor één zullen ze als slagman in het slagperk treden, met als bedoeling om via een ronde langs de honken het uitgangspunt opnieuw te bereiken: de thuisplaat. Uiterlijk onbewogen maar innerlijk zeer gespannen begeeft de eerste slagman zich naar het strijdperk om zijn krachten met die van de werper te meten. Nauwelijks in staat het begin af te wachten maakt hij alvast verschillende slagbewegingen met de knuppel om op alles voorbereid te zijn. De werper doet hetzelfde. Hij gooit zich warm door een aantal ballen naar de catcher te werpen, soms met een verraderlijk effect. Nog even en de eerste van maximaal negen innings zal beginnen. De werper kijkt om zich heen om te zien of zijn medespelers geconcentreerd op hun plek staan. Quasi nonchalant gooit hij de bal in een boogje van de rechterhand naar zijn gehandschoende linkerhand. Op dat moment drukt de fotograaf de sluiterknop in. Hij legt de bal vast ‘terwijl een hand hem omklemd hield maar tegelijkertijd in de vlucht, terwijl hij in een wazige boog op weg was naar de handschoen. De camera had twee ogenblikken in één moment gevangen: de tijd verdeeld en verenigd, de bal op twee plaatsen tegelijk.’
| |
De man van taal
‘Tijdens de oorlog had de vader van M. zich verscheidene maanden schuilgehouden voor de nazi's in een chambre de bonne in Parijs. Uiteindelijk slaagde hij erin te ontsnappen, vond zijn weg naar Amerika en begon een nieuw leven. De jaren verstreken, meer dan twintig jaar. M. werd geboren, groeide op en ging in Parijs studeren. Eenmaal daar, bracht hij een paar moeilijke weken door, op zoek naar een plek om te wonen. Net toen hij in zijn wanhoop wilde opgeven, vond hij een kleine chambre de bonne. Meteen toen hij erin trok, schreef hij een brief aan zijn vader om hem het goede nieuws te melden. Ongeveer een week later kreeg hij antwoord: “Jouw adres”, schreef de vader van M., “is hetzelfde pand waar ik ondergedoken zat in de oorlog.” Toen ging hij verder met het beschrijven van de bijzonderheden van de kamer. Het bleek dezelfde kamer te zijn die zijn zoon had gehuurd.’
De wegen van het toeval zijn ondoorgrondelijk en onvoorspelbaar. De confrontatie met onvermoede gebeurtenissen overrompelt je, altijd ben je onvoorbereid op het rijm dat zich voordoet. Er valt geen peil op te trekken. Soms echter is de kracht waarmee het toeval toeslaat zo groot, dat je er tegen beter weten in een methode achter zoekt. Het zoëven aangehaalde citaat is afkomstig uit Het Spinsel van de Eenzaamheid, Paul Austers weemoedige verwerking van de dood van zijn vader. Dat ik juist Auster als opening gebruik, is geen toeval. Enkele dagen nadat ik een essay over diens New York Trilogy op de burelen van een literair tijdschrift had achtergelaten, eind januari 1989, bleef mijn oog haken aan een passage in de Volkskrant-rubriek isbn. Wat ik las was een korte
| |
| |
weergave van de vertaling van het laatste boek van William Kennedy, Quinns Boek. Onder normale omstandigheden zou ik deze regels als vele andere hebben gelezen om ze vervolgens in het grote boek der vergetelheid op te slaan. Maar in dit geval was de titel te uitnodigend. Quinns Boek - was Quinn niet de hoofdfiguur uit City of Glass, het eerste deel van Austers trilogie? En had deze Quinn, eveneens Daniel geheten, niet alles met taal en met boeken te maken? Kon het om dezelfde Daniel Quinn gaan, een literair familielid, of was deze overeenkomst louter aan één van de grillen van het toeval te danken? Dat laatste leek me sterk, ik vermoedde een authentiek geval van terugschrijven.
Literaire verwantschap tussen of onderlinge beïnvloeding door auteurs is dikwijls moeilijk te traceren. Ik vind het ook niet het meest interessante speurwerk en over het algemeen doet het er weinig toe wie nu precies en in welke volgorde beïnvloed heeft - behalve misschien voor de literair-historische carthografen. In het geval van de Quinns is Kennedy, voor zover ik weet, aantoonbaar de kip die het ei gelegd heeft. Al in 1978 introduceerde hij Daniel Quinn in Billy Phelans Meesterspel, het tweede deel van wat zou uitgroeien tot de Albany-cyclus. Ook in IJzerkruid, het tussen 1979 en 1983 gepubliceerde volgende deel, is Quinn aanwezig. Maar pas in Quinns Boek, verschenen in 1988, is Quinn van onopvallend bijfiguur uitgegroeid tot een hoofdpersoon van formaat. En vertoont hij eigenschappen die hem op één lijn plaatsen met de Quinn uit Austers Broze Stad, dat oorspronkelijk in 1985 uitkwam, drie jaar eerder dan Quinns Boek. Afgaande op deze gegevens is Auster de eerste geweest die Daniel Quinn een zelfstandige, literaire inhoud gegeven heeft. Als een koekoeksjong is Quinn in een vreemd nest uitgebroed en vervolgens heeft hij, eenmaal volwassen geworden, op eigen kracht koers gezet naar het ouderlijk huis. Terug van weggeweest, maar de opvoeding buitenshuis in een andere, zeer talige omgeving laat zich niet verloochenen. Daniel Quinn, bij Auster danwel bij Kennedy, kent een zeer sterke preoccupatie met de taal.
Behalve de dominante aanwezigheid van de taal in Quinns Boek heeft zich een andere mutatie voltrokken. Net als de eerdere teksten van Kennedy speelt het zich af in Albany (New York) en naaste omgeving, maar terwijl de eerste drie delen van de cyclus zich in 1983 voltrekken, is nu het toneel terug in de tijd geplaatst. De lokatie is het Albany tussen 1849 en 1864. In deze woelige jaren van de Burgeroorlog, tevens de periode voorafgaand aan de officiële afschaffing van de slavernij, groeit de jonge Daniel Quinn op. Niet voor galg en rad, hoewel dat gemakkelijk gekund had. Maar door een gelukkig toeval komt Daniel, een dertienjarige wees uit Ierse ouders, in contact met de in hoog aanzien staande familie Staats. Hun huis vormt in het Albany van die dagen zo ongeveer de enige plaats waar een lange traditie op bijna ongebroken wijze ruimte biedt voor vernieuwing. Oud en nieuw bijten elkaar niet, maar gaan samen op in de smeltkroes van het Nieuwe Amerika. In deze ruimhartige omgeving, waar culturele waarden met een open oog doorgegeven worden, kruist de jonge Quinn voor het eerst het pad van de geschiedenis waar hij geen weet van heeft. Samen met zijn baas John de Spierbonk levert hij een bijzonder vrachtje af. Ze hebben uit het ijskoude water van de rivier de Hudson twee vrouwen van de verdrinkingsdood gered: Magdalena Colón, bijgenaamd La Ultima (‘een vrouw wier aanwezigheid mannen veranderde in schuimbekkende, masturberende zwijnen’) en haar jonge nichtje Maud. Tussen Maud en Daniel is het, ondanks of dankzij de bizarre omstandigheden, liefde op het eerste gezicht en het hele boek is opgehangen aan de vraag hoe en wanneer zij elkaar uiteindelijk zullen beminnen. Toch is dit slechts een formele spanningsboog, die letterlijk de eerste en de laatste bladzijde insluit. Belangrijker dan dit liefdesverhaal van twee door het lot voor
elkaar bestemde kinderen, is de ontwikkeling die Quinn doormaakt. Van schrander maar onwetend knaapje tot een ervaren en bereisd man, van beginnend journalist tot een volleerd verslaggever, zelfs tot taalkunstenaar.
In het huis van de Staatsen ontmoet Quinn al direct Will Canaday, de redakteur van de Albany Chronicle, uiteraard een 19de-eeuwse voorloper dan wel verbastering van William Kennedy. Van hem leert Daniel de eerste beginselen van het journalistenvak. Al spoedig echter staat hij op eigen benen, voortgezogen als hij wordt door Maud, die met het reizende theatergezelschap van La Ultima van stad naar stad trekt. Zo ontwikkelt Quinn zich op vrijwel van- | |
| |
zelfsprekende wijze tot een reizend verslaggever, die overal waar hij komt de brandhaard opzoekt en uit de as van de vlammenzee de gebeurtenissen probeert te herleiden. Vijftien jaar later, in 1864, keert Quinn naar Albany terug als bekwaam en bekend journalist. Hij is dan volledig in staat om van de pen te leven. Dankzij de ellende van anderen, die hij als insider gevolgd en als outsider beschreven heeft, bereikt Quinn, parallel met het einde van de Burgeroorlog en de bevrijding der slaven, een relatief autonome status. Dezelfde positie als van de schrijfkunst die hij geleerd heeft als indirect strijdmiddel te hanteren. Maar pas op dat moment, wanneer hij terugkeert in de vertrouwde en betrekkelijk rustige schoot der dingen, begint het langzaam tot hem door te dringen dat hij er nog lang niet is. De noodzakelijk geachte bevrijding van anderen heeft hij nooit op zichzelf betrokken. Teveel is hij een man aan de rand gebleven, die hoofdzakelijk opereert binnen vastgelegde kaders. Zijn schrijfwerk dringt niet verder door dan de oppervlakkige schijn der dingen, geremd door dode taal, door herhalingen en conventies. Met een schok realiseert Quinn zich wat er tot dan toe fout was geweest in zijn leven en werk: ‘Ik had het zo druk met het verzamelen en rangschikken van feiten en ervaringen, dat ik verzuimd had te beseffen dat er slechts in de overdenking van het mysterie openbaring mogelijk was; slechts door
het onbegrijpelijke met het geheimzinnige te confronteren kon er sprake zijn van synthese. Mijn armzalige ongeschiktheid om integriteit te bereiken, zowel van geest als karakter, (...), kon hieraan worden toegeschreven. Ik was een wezen van mechanische routine en methoden geworden, in een tijd waarin slechts intuïties, gekozen uit een opstandig geloof in onwaarschijnlijke goden, mij een antwoord konden bieden.’ Nu eerst, na vijftien jaar voorwerk, is Quinn in staat om zijn opdracht tot in de kern onder ogen te zien en er vorm aan te geven. Als Magdalena Colón, ooit als schijndode uit de Hudson opgevist, besluit om ‘voor de tweede keer’ te sterven, verzoekt ze Quinn om over haar te schrijven en over hoe zij met haar aanwezigheid de wereld veranderd heeft. Dan beseft Quinn wat hem te doen staat. ‘Als ik de vrouw recht wilde doen, moest ik de barricade van lege feiten achter me laten en mij in grootsere sferen begeven - ik moest, bijvoorbeeld, in kaart brengen wat ik zelf betekenisvol vond: haar vermogen te overleven als solitaire vrouw in een vijandige wereld; haar liefdesverhouding met de dood; (...). En dus begon ik, in plaats van haar necrologie, haar verhaal te schrijven, waarbij ik de feiten niet uit haar knipsels haalde maar uit mijn verbeelding, (...).’ Eindelijk breken voor Quinn de jaren des onderscheids aan. Van onwetende deelnemer aan de gebeurtenissen heeft hij zich ontwikkeld tot veelwetende maar excentrische verslaggever. Nu zet hij de laatste stap. Hij maakt zich los van de dode taal en creëert het inzicht dat hem lange tijd ontbrak. Als schrijver participerend in de taal is hij in staat het als onontkoombaar gedachte lot van het levenspad te doorbreken. Quinn, de man van taal.
| |
De levensruimte
Quinns Boek is zonder meer Kennedy's meest poëticale roman tot nu toe. Niet eerder liet hij zijn personages zulke expliciete uitspraken doen over de rol van de taal en de taak van de schrijver. Ik weet niet zeker of ik deze ontwikkeling toejuich. Hoewel ik daar direct bij moet aantekenen dat die onzekerheid niet aan Kennedy geweten moet worden, maar eerder aan mijn interpretatie van een bepaalde stroming in de literatuur. Met de door Quinn uitgesproken opvatting dat de werkelijkheid niet aan de feiten maar slechts door de talige verbeelding ervan gekend kan worden, begeeft Kennedy zich in de richting van de ‘surfiction’: buiten de fictie bestaat geen werkelijkheid, realiteit en fictie maken deel uit van één en dezelfde, talige dimensie. Hoezeer ik deze benadering op een abstract, filosofisch niveau ook waardeer, in de praktijk van het dagelijks leven kan ik er slecht mee uit de voeten. Ik leef niet in fictie maar in een concrete, soms tastbare vorm van werkelijkheid - tenminste, daar ga ik nog steeds van uit. Of ik die realiteit nu als echt of als fictioneel benoem, doet niet terzake. Feit is dat ik het met die op mijn manier ervaren werkelijkheid moet doen. Elke dag word ik met verschijnselen geconfronteerd die keuzes noodzakelijk maken. Steeds weer moet ik stelling nemen: wat vind ik, hoe handel ik, en dan helpt een formeel terugtrekken in een realiteit als fictie niet bijzonder. Het mag
| |
| |
dan misschien zo zijn dat in de hedendaagse kunst niet langer de stijl maar de houding het verbindende en onderscheidende element is, maar waaruit bestaat die houding dan: verzet, berusting, nieuwe hoop? Het verdwijnen van het ik in de constructie van een roman of in de woorden waarmee het geschreven is - een houding die bij uitstek kenmerkend is voor het genre van de surfiction - komt me wel eens voor als een vlucht in de taal als vervangende werkelijkheid. En dat lijkt me een luxe die de schrijver zich wel in zijn boeken kan permitteren, maar de lezer zeker niet. Zou het niet mogelijk zijn om ook binnen een door taal afgebakende realiteit een positie in te nemen, om tekens van verzet aan te brengen?
Het komt me voor dat Kennedy zich over vergelijkbare vragen gebogen heeft. In de prozateksten voorafgaande aan Quinns Boek houdt hij zich expliciet bezig met de kwaliteit van de leefruimte van zijn personages. Of, fundamenteler nog, met de vraag of zij überhaupt wel een ruimte hebben of kunnen bevechten waarin het de moeite waard is om te leven. Anders dan Quinn, die zich door zijn journalistieke werk vooral als outsider opstelt en die zich pas ìn de taal tot een echte insider ontwikkelt, zijn vader Francis en zoon Billy Phelan hoofdzakelijk als buitenstaanders te bestempelen. Hun geschiedenissen, die respectievelijk in IJzerkruid en Billy Phelans Meesterspel beschreven zijn, vormen het verslag van een leven aan de ondergrens van de samenleving. Hun leven speelt zich af in de schaduwrijke plooien van de ‘normaal’ geordende wereld, in de schaarse openingen die een opgelegde vorm hen biedt. De geschreven aanwezigheid van Francis en Billy stelt voortdurend de vraag naar de graad van aanpassing die nog verantwoord is om zelf enige bewegingsruimte over te houden. Zolang de grenzen van het systeem niet direct in zicht zijn, oogt de wereld waarin Kennedy's personages zich bewegen op een onverschillige wijze vanzelfsprekend, bijna harmonisch zelfs. Tot op zeker moment zich een catastrofe voordoet die in twee richtingen de grens ter discussie stelt: hoe rekbaar is het systeem, hoeveel kan het verduren zonder zelf als principe aangetast te worden; en: hoeveel kan het individu verdragen zonder geheel in het systeem op te gaan, te verdwijnen? De reacties op de catastrofe maken duidelijk tot waar de spelregels van systeem en individu zich met elkaar verstaan, leggen de kern van beide bloot en laten zien hoe hoog de wederzijdse tolerantiegraad is. Voor zover iets zeker is, lijkt dat de natuurkundige wet te zijn dat een
gesloten systeem waarop krachten inwerken, net zolang zal veranderen totdat het in een zeker evenwicht verkeert. Dat wil zeggen, totdat alle krachten elkaar opheffen. Stilstand is echter niet alleen a-productief, het is in een gesloten systeem ook ondenkbaar. Het is als met eb en vloed, wier afwisseling wel eens abusievelijk ‘dood tij’ wordt genoemd, terwijl het in werkelijkheid om ‘kerend tij’ gaat. Ergens treedt een wending of verschuiving op, hoe gering of moeilijk waarneembaar die ook is.
De actualiteit van dit kwetsbare evenwicht, dat door onwillekeurig menselijk ingrijpen zodanig verstoord is dat nadenken over de kwaliteit van de leefruimte volgens sommigen binnen afzienbare tijd tot een luxe zoal niet een onmogelijkheid zal zijn geworden, is door Kennedy in het gesloten systeem van het literaire Albany geprojecteerd. Door zijn literaire topos vijftig jaar terug in de tijd te plaatsen - de Albany-cyclus speelt zich immers af in 1938 - voorkomt hij echter een al te zeer aan de feitelijke actualiteit gebonden benadering. Terug in de tijd creëert hij de ruimte om over het wezenlijke van menselijk coexisteren in een gesloten systeem na te denken.
| |
De levensreis
Hoe klein een tijdsspanne van vijftig jaar ook is, hij is voldoende om het perspectief van de caleidoscoop een flink eind te laten verschuiven. Niet zolang geleden las ik in een of ander glossy tijdschrift over het bestaan van verschillende scenario's voor het dusdanig veranderen van het klimaat op Mars, dat deze planeet geschikt zou worden voor menselijke bewoning. Mars als tweede aarde, voor als déze aarde niet meer voldoet: te vol, te vuil of gewoon in de as gelegd. Mars van bedreiging tot wijkplaats. Hoe anders was het beeld in 1938. Toen kon je nog iemand de stuipen op het lijf jagen met een onbenoembaar gevaar uit de onmetelijke ruimte van het heelal, met prehistorische bodysnatchers of met marsmannetjes. Als Francis Phelan zittend op een rammelende oude vrachtwa- | |
| |
gen de eerste bladzijde van IJzerkruid binnenrijdt, zijn net een dag daarvoor de marsbewoners op aarde geland. Via de radio wel te verstaan, in de door velen niet doorziene esthetische verpakking van H.G. Wells' War of the Worlds. Francis' maatje Rudy, die op die dag toevallig in het ziekenhuis lag, vraagt om opheldering. ‘Wat was er gisteren toch allemaal te doen over die marsbewoners? Iedereen had het erover (...). O ja, zegt Francis ongeïnteresseerd, ze zijn geland. Wie? De marsbewoners. Waar zijn ze geland? Ergens in New Jersey. En toen? Ze vonden het hier net zo vervelend als ik.’ Geen optimist, die Francis. Maar wat zal hij zich druk maken over wezens van een andere planeet, als de wezens van zíjn planeet zich al niet om hem bekommeren? Hij heeft het in zijn zwerversbestaan zo al moeilijk genoeg om de levenseindjes bij elkaar te houden, daar kan een indringer van Mars verder niets aan verslechteren. Gelijk heeft-ie. Terwijl de inwoners van het niet ver van de landingsplaats gelegen Albany in doodsangst de straat opvluchten,
struikelen ze behalve over hun eigen schaduw over in vodden en lompen gehulde gedaantes, die zich in de frisse oktobernacht warmen aan de buitenkant van hun huizen. Of gedaantes - zover reikt hun waarneming niet eens. In hun poging dicht bij zichzelf en de eigen soort te blijven, bevreesd voor vreemde wezens uit een andere dimensie, zien ze aan de vreemde wereld voor de eigen huisdeur voorbij. De n-de dimensie, de bedreiging van het veilig geordenende bestaan is dichterbij dan ze zouden durven vermoeden. Kennedy heeft geen buitenaardse wezens of moderne technologieën nodig om een andere dimensie te beschrijven. Zijn onderduiken in het zwerversbestaan gaat diep genoeg om afstand te kunnen nemen van de gewone orde. Hij beschrijft de zwerversdimensie als onlosmakelijk onderdeel van het aardse bestaan. Samen vormen ze een Möbiusband: onder- en bovenkant zijn hetzelfde, begin- en eindpunt vallen samen, slechts op één plek gescheiden door de dikte van de band. Wie zal zeggen wie de zwerver is?
Francis Phelan, voormalig professioneel honkbalspeler, is op weg naar de begraafplaats van Albany. Hij heeft een baantje voor één dag als grafdelver aangenomen om een schuld te kunnen aflossen. Drie jaar is hij nu terug in zijn geboorteplaats, na een afwezigheid van bijna twintig jaar. Twee decennia heeft hij rondgezworven door de provincie, van plek naar plek, levend van de hand in de tand - voor zover hij nog tanden over heeft. Van de ene op de andere dag had hij zijn gezin in de steek gelaten. Een week geleden, in een ander boek (Billy Phelans Meesterspel), heeft hij als bij toeval voor het eerst sinds al die tijd zijn zoon Billy ontmoet. Hij heeft hem beloofd langs te zullen komen. Nu, op de begraafplaats, maakt hij van de gelegenheid gebruik om een ander deel van zijn familie op te zoeken. Zijn ouders, maar vooral zijn zoontje Gerald, wiens voortijdige dood de reden voor zijn vlucht vormde. Tweeëntwintig jaar geleden, in 1916, liet Francis in een moment van onachtzaamheid zijn tien dagen oude zoontje uit zijn handen vallen. Dood. Hier, op deze plek, biedt hij zijn verontschuldigingen aan. Als grafdelver vindt hij de moed om de feiten onder ogen te zien, om te rouwen.
Zo begint een tocht van enkele dagen door Albany, een reis langs de plaatsen waar hij ooit geleefd heeft. De hernieuwde kennismaking is als een herinneringstocht, het geheugen wordt opgefrist om vervolgens opnieuw afscheid te kunnen nemen. De herinnering als voorwaarde om te kunnen overleven. Want zoveel is zeker, het zwerven zit Francis in het bloed. Het leven aan de zelfkant heeft geen keer. Of, om het in de woorden van zijn vriend Rudy te zeggen: ‘Aan de rand van de stad word ik een rusteloos mens, een reiziger.’ Met iedere beweging, met elke stap die hij zet, komt Francis langs een plek die verbonden is met zijn vroegere leven. Op de voddenkar van de ouwe Rosskam, tijdens het volgende eendagsbaantje, rijdt hij door Colonie Street, de straat waar hij geboren is en waar zijn broers en zusters nog steeds wonen. Rakelings passeert hij zijn beginpunt, een cirkel die zich traag sluit, dan weer verwijdt om tenslotte de eindjes opnieuw aan te trekken. Aan het eind van deze dag bezoekt Francis zijn gezin, met de kalkoen die hij zijn zoon Billy beloofd had, en bekijkt samen met hen foto's van vroeger, uit zijn vorige bestaan. Hij schenkt kleinzoon Danny - inderdaad, Daniel Quinn, de zoon van zijn dochter Peggy - zijn oude honkbalhandschoen, trekt zijn destijds goeie pak aan, uit de mode maar zonder gaten, en neemt vervolgens afscheid. Blijven wil hij niet, hoewel hij niet kan uitleggen waarom. ‘Je kunt net zo goed aan de trekvo-
| |
| |
gels vragen waarom ze naar het zuiden vliegen en later weer terugkeren naar hun oude plekje in het noorden.’ 's Nachts vindt hij een onderkomen in een verlaten stal. Hij maakt het zich met oude kranten en een kartonnen doos zo behaaglijk mogelijk en slaapt in, op vijfentwintig meter van de plek waar hij vroeger gewoond heeft, op vijfentwintig meter van de plek waar hij zijn zoontje Gerald uit de handen liet glippen. Opnieuw liggen vertrek en thuiskomst, komen en gaan, op slechts enkele passen van elkaar. Krap bemeten de afstand tussen twee honken. Het is typerend voor het leven van een nomadisch mens met sedentaire resten. De honkloper die op de thuisplaat aankomt, mits hij onderweg niet sneuvelt, om daar, als het zijn beurt is, het volgende moment weer te vertrekken. Dat is de voorwaarde waarop Francis zijn leven leidt. Hij kan alleen ‘thuis zijn’ door regelmatig afstand te nemen, het is een leven van scheiding en groei.
Toch is het voortdurende afscheid nemen niet uitsluitend onderworpen aan de grillen van het lot. Weliswaar speelt het toeval een rol in het moment waarop zich beslissende gebeurtenissen voordoen. En evenzeer herkent Francis een elementaire drang om te vluchten als reactie op catastrofen die mede door zijn toedoen zijn veroorzaakt. Maar desondanks is elk afscheid meer dan een vlucht, het is tevens een bewuste keuze. Zoals ook de neiging om steeds terug te keren meer is dan het toegeven aan een onbeheersbaar instinct. Komen en gaan zijn in laatste instantie bewuste handelingen die het eigen leven sturen, tot aan het moment van het laatste afscheid, de definitieve afgang. Ook de dood is geen onwillekeurig iets dat plotseling toeslaat, maar een willekeurige daad. ‘Ik geloof’, zegt één van Francis' metgezellen, ‘dat we doodgaan als we het leven niet meer kunnen verdragen. Ik geloof dat we zoveel verdragen als we kunnen en dan gaan we dood als we dat kunnen.’ Zowel aan het leven als aan de dood geven we zelf richting, hoezeer de schijn soms bedriegt.
Aan het slot van IJzerkruid bevindt Francis Phelan zich met een aantal maten in een zwerverskamp aan de rand van de stad. Terwijl de fles rondgaat worden herinneringen opgehaald. De hernieuwde kennismaking met het verleden heeft Francis kracht gegeven. Voor het eerst van zijn leven vertelt hij aan anderen over de dood van zijn zoontje Gerald en over de steen waarmee hij in 1906 een stakingsbreker doodgooide, een gebeurtenis die leidde tot zijn eerste vlucht. Zijn bekentenis wordt niet serieus genomen en Francis verzinkt in gedachten. Wat voor zin had het dit soort dingen te vertellen? Opnieuw had hij een verkeerde beslissing genomen. ‘Hij was er nu zeker van dat hij nooit het evenwicht zou bereiken dat zoveel andere mensen in staat stelde om een rustig leven te leiden waarin het geweld en de vlucht geen rol speelden.’ Alleen met zijn verleden vraagt Francis zich af wat hem dan toch van anderen onderscheidt. Hij weet het
| |
| |
niet. ‘Hij wist dat hij op de een of andere manier sterker was, meer geneigd tot geweld, hartstochtelijker verliefd op de dans van het vluchten.’ Maar een slachtoffer was hij niet, daar was hij absoluut zeker van. Een strijder, beslist geen slachtoffer, overeind gehouden door zijn schuldgevoel over de foute beslissingen in zijn leven en over de doden die hij achtergelaten heeft. Een schuld die hij accepteert. Alleen mèt schuld kan hij vrij zijn om te leven, zonder schuld is er niets meer en breekt het tijdstip van het laatste afscheid aan. Het verschil houdt hem op de been.
Plotseling wordt het zwerverskamp overvallen door een knokploeg van op tucht en orde gestelde burgers. In het gevecht dat ontstaat verdedigt Francis zijn laveloze vriend Rudy en breekt hij met een knuppel als slaghout de rug van één van diens aanvallers. Weer een slachtoffer, dat de reeds bestaande schuld vergroot. En nadat hij Rudy, tevergeefs, in een ziekenhuis heeft afgeleverd, kiest hij opnieuw voor de vlucht. Terwijl hij in een trein zit die zich met toenemende snelheid weg van Albany beweegt, denkt Francis aan thuis, aan de kamer die bij zijn vrouw en kinderen voor hem klaarstaat en waar hij rustig zou kunnen leven àls hij dat zou kunnen. Op dat moment zijn twee ogenblikken en twee plaatsen in één moment gevangen. Komen en gaan, verdeeld en verenigd tegelijk.
| |
De honkloper
Zonder het te beseffen lijkt Billy Phelan sprekend op zijn vader. Bracht Francis zijn jongere jaren door als professioneel honkballer, met als gevolg een voorgoed gesettelde rusteloosheid, Billy is eveneens een speler. Hij probeert het hoofd boven water te houden met kaart- en kegelspelen, pool-biljart en weddenschappen op paarden. Niet dat hij er rijk van denkt te worden, zo reëel is hij wel. Nee, zolang hij zijn gang kan gaan en zolang er tegenover verlies voldoende winst staat om te kunnen leven, is hij een tevreden mens. Op zijn nachtelijke tochten langs de goklokalen van Albany wordt hij dikwijls vergezeld door een al wat oudere journalist, Martin Daugherty, eigenlijk een jeugdvriend van zijn vader. Een week voor het hernieuwde vertrek van Francis maakt Billy een vergelijkbare crisis door als zijn vader. Een crisis die hem de grens leert kennen van zijn bereidwilligheid om zich aan te passen.
In Albany is ‘Charlie Boy’ McCall ontvoerd - op zich niets bijzonders, ware het niet dat Charlie Boy de enige mannelijke nazaat is van het geslacht dat via een corrupte machtspolitiek al decennia lang in Albany de dienst uitmaakt. De ontvoering brengt zoveel onrust in de stad, dat velen zich uit eigenbelang geroepen voelen een bijdrage te leveren aan de oplossing ervan. Zo ook Martin Daugherty en Billy Phelan. Martin door de informatie die hij meestal uit de eerste hand hoort voor zijn krant achter te houden. Billy helpt aanvankelijk eveneens door informatie te verschaffen over de mogelijke verblijfplaats van bepaalde personen. Maar als blijkt dat deze verdachte personen tot Billy's eigen speelkring behoren, is de grens van zijn bereidwilligheid spoedig bereikt. Hij wil graag bijdragen aan het uit de wereld helpen van misstanden, maar optreden als verklikker van zijn speelkameraden, nee, dat weigert hij. Er zijn grenzen, en het verraden van zijn makkers beschouwt Billy als een aantasting van zijn integriteit. Zover kan en wil hij niet gaan, wat de consequenties ook mogen zijn. Daarop ontzeggen de McCalls Billy de toegang tot de lokalen van Albany. Waar hij ook komt, hij is er niet langer welkom, hij is geheel op zichzelf aangewezen.
De crisis die de catastrofe veroorzaakt, brengt Billy tot de kern van zijn bestaan. Even lijkt het er op dat hij zich, net als zijn vader, nog verder naar de rand zal laten drukken. Eén nacht brengt hij door in de open lucht aan de rivier, maar die is voldoende om te beseffen dat hij dàt niet wil. Tegen dit lijdzame afzien, met het gevoel een slachtoffer te zijn, is hij niet bestand. Het mag dan sappelen worden, terugkeren zal hij. Op eigen kracht lukt hem dat echter niet en tenslotte moet de pen van Martin Daugherty uitkomst brengen. Deze schrijft een overtuigende column over Billy, waarin hij diens onafhankelijkheid prijst. Billy, zegt hij, is een sterk iemand die zich niet interesseert voor geluk, een speler die de regels aanvaardt en zich eraan houdt, maar die er ook boven staat. Een serieuze kerel die het spel de plaats geeft die het toekomt: naast ademhalen en eten. Pas als dit stuk, een week na de ontknoping van de ontvoering, in een krant verschijnt, wordt de ban over Billy opge- | |
| |
heven. En begint hij, onafhankelijke, integere Billy Phelan, zijn leven van gokken, winnen en verliezen opnieuw.
Vader en zoon, tot in hun diepste vezels zijn ze verwikkeld in het spel dat leven en overleven heet. Dankzij de ontdekking van de kern van hun innerlijk bestaan, de grens van het aanvaardbare die ligt bij het verliezen van de eigen integriteit, zijn Francis en Billy in staat om de frustrerende slachtofferrol te ontlopen. Zij leven en sterven op een menswaardige manier, als ware overlevingskunstenaars.
Kennedy heeft het spel-element in zijn teksten op een buitengewoon boeiende wijze uitgebuit. Veelzijdiger dan in Billy Phelans Meesterspel, waarin Billy letterlijk een speler is, komt het spel in IJzerkruid aan bod. Vooral via de diepzinnige metafoor van het honkbalspel. Het honkbal heeft een aantal opvallende eigenschappen. Zo ken ik - behalve het cricket, één van de voorlopers van het honkbal - geen andere sport waarin de verdediging de aanval opent. In het honkbal behoort de werper, degene die de bal in het spel brengt, tot de verdedigende partij. Hij moet de stand in evenwicht, op nul zien te houden. Het gaat hem niet om de winst of om uitbreiding van het territorium, zoals in de meeste spellen en spelen, de inzet is het voorkomen van het verlies. Door de aanval te openen moet de eigen positie verdedigd worden teneinde het begin-evenwicht, de vreedzame coëxistentie te bewaren. Het lijkt me een subtiel maar veelzeggend verschil met de uitdrukking dat de aanval de beste verdediging is, waarachter over het algemeen nauw verholen agressieve bedoelingen schuilgaan.
Coëxistentie ontstaat bij wederzijdse stabilisering in een beperkte ruimte. Dat geldt niet alleen voor het literaire Albany, het is evenzeer van toepassing op het echte Albany en ruimer. Het honkbal kent in dit verband een merkwaardige dubbelzinnigheid, omdat het speelveld slechts gedeeltelijk beperkt is. Wie vanaf de slagplaat, die tevens als thuisplaat fungeert, eerst naar links en dan rechts kijkt, geeft daarmee de maten van het veld aan. Dat wil zeggen de lengte en de breedte, maar niet de diepte. In de praktijk wordt de diepte van het speelveld bepaald door de plaats van de toeschouwerstribune of door een op zekere afstand opgesteld hekwerk, in beide gevallen in een cirkelvorm gegoten. Maar in feite lopen de zijlijnen zover het oog reikt door, tot aan de horizon en verder, waarna de draaiing van de aardbol er uiteindelijk de vorm van een dubbele spiraal aan geeft. De gedeeltelijke afbakening tussen spel en omringende werkelijkheid maakt dat beide op natuurlijke wijze in elkaar overlopen. Spel en realiteit horen bij elkaar als de honkloper en zijn honk, hun ruimtes zijn onlosmakelijk met elkaar verweven. En daarbinnen loopt de honkloper zijn rondjes over de honken, op de grens van infield en outfield. Het is een situatie die opgevat zou kunnen worden als een onbedoeld symbool voor de in vele partijen opgedeelde actuele werkelijkheid: zowel geografisch als sociaal, op kunstmatige en deels willekeurige wijze. Terwijl de leefruimte nog steeds voldoende is om een ieder in vreedzame coëxistentie met de ander te laten leven, zorgt de kunstmatige opdeling ervan voor een opgedrongen selectie en een concurrentieslag die steeds andere vormen aanneemt om zichzelf als principe in stand te houden. Het is de basis voor de moderne economie en voor de hedendaagse ‘sociale’ en sociaal-geografische verhoudingen, waarin gedwongen selectie
onherroepelijk tot uitsluitingen leidt. En het is tamelijk paradoxaal dat dit principe van de kunstmatig verdeelde leefruimte dreigt te leiden tot een catastrofale aantasting van de leefruimte als geheel. (De achtergrond van scenario's om de planeet Mars voor bewoning geschikt te maken moge zo duidelijk zijn: het is een irrationele vlucht die het denken over het samen-leven in de huidige ruimte niet als vertrekpunt neemt, maar juist omzeilt en bemoeilijkt. Als het elders kan, hoeft het hier niet.) Misschien is het slechts aan twee zijden begrensde honkbalveld wel een benadering van de ideale leefruimte: een vooruitgeschoven taartpunt van de sociaal-economische realiteit, waarin op een klein speelvlak de concurrentieslag in miniatuurvorm uitgevochten wordt. Beheersbaar volgens overeengekomen regels en in een vriendelijk variant, die als streven heeft het in evenwicht houden van de balans. En misschien is Francis Phelan wel de ideale, dat is de meest reële speler die ik in tijden ontmoet heb. Voortdurend op weg van en naar het thuishonk, integer en rechtvaardig en ten koste van alles zijn eigen waarde beschermend. Maar alleen een agressieve verdediger als die waarde op het spel staat. Reëel op het veld, beschreven in een boek als microscopisch kleine re-
| |
| |
flectie op het buitenliteraire overlevingsspel.
Toch is alléén verdedigen van wat is niet voldoende om overeind te blijven. De zich in wisselend tempo wijzigende klimatologische omstandigheden dwingen de menselijke soort tot aanpassing. De voorwaarde tot overleven is gelegen in het vermogen om te kunnen veranderen. Wie zichzelf wil blijven, moet kunnen groeien. Lukt dat niet dan is het tij niet langer kerend, maar daadwerkelijk dood. De levensechte personages van Kennedy maken tegen deze achtergrond een opvallende ontwikkeling door. Voor zoon Billy ziet de situatie er tamelijk somber uit. Weliswaar leert hij de grenzen van zijn eigenwaarde kennen, maar hij komt niet verder dan het besef dat hij die laatste grens, het verlies van de eigen integriteit, niet wil overschrijden. Zonder hulp van anderen is hij niet afdoende in staat om de eigen kern te beschermen. Een uiterst kwetsbare positie, waarin het spel elk moment afgelopen kan zijn. Vader Francis komt een aanzienlijke stap verder. Doordrongen als hij is van het weten vooral geen slachtoffer te willen zijn, grijpt hij op de beslissende en meest bedreigende momenten zelf in. Bij hem is de reddende mutatie-sprong letterlijk geïncorporeerd. Ooit heeft hij in een gevecht met een andere zwerver zijn rechterwijsvinger verloren. Dit verlies maakt het hem onmogelijk nog langer zijn vertrouwde positie van (derde) honkman in te nemen: hij kan immers geen bal meer werpen. De fysieke mutatie maakt hem ongeschikt als werper en dwingt hem in de positie van slagman en vervolgens honkloper. Noodgedwongen maakt Francis de overstap van de verdedigende naar de aanvallende partij, maar het vergroot zijn mogelijkheden op onvergelijkbare wijze. Vanaf dit moment kan hij als houding kiezen tussen verdediging en aanval. Maar ook wanneer hij als slagman de aanval kiest, vergeet hij zijn grote ervaring als verdediger niet. Zijn agressie is niet gericht op het
uitschakelen van de tegenstander, maar nog steeds op het binnen de perken houden van het verlies. De nieuwe ervaring als honkloper veroorzaakt tenslotte een mutatie van psychische aard. De zich steeds vernieuwende tocht over de honken houdt zowel het verlangen naar het thuis levend als de herinnering die zegt dat hij er niet kan blijven. Francis leert zijn zeer tijdelijke honkvastheid begrijpen en te accepteren. In de wetenschap niet in een schuldloze aangepastheid te kunnen leven, kiest hij voor de schuldige maar aanvaardbare route van de nomade. En juist hierdoor maakt hij zich vrij van de grillen van zijn directe tegenspeler, de verdedigend ingstelde werper. Hoe de bal ook aangegooid wordt, Francis slaat op zijn manier raak en begeeft zich op een hernieuwde kennismakingsreis over de honken, totdat hij gerijpt weer op de thuisbasis terugkeert. Dan kan het eeuwigdurende spel opnieuw een aanvang nemen. De succesvolle mutatiesprong van Francis Phelan dwingt een andere, gewijzigde coëxistentie af.
Daniel Quinn zet deze laatste lijn nadrukkelijk voort. Evenals Francis leert hij langzaam hoe de innerlijke ruimte te vergroten. Ook zijn methode, die van de reizende verslaggever, is er één van leerzame scheiding en groei. Iedere keer als hij op het thuishonk Albany terugkeert, beseft hij een stapje verder te zijn. En uiteindelijk zet Quinn de laatste stap die hem in een werkelijk andere dimensie brengt. Hij slecht de barrière van een vastgeroeste, door conventies ingeperkte taal en overschrijdt daarmee de grens tussen taal en werkelijkheid op een wijze, die ook voor anderen productief kan zijn. Als tot nog toe enige Kennedy-figuur creëert hij dankzij een literaire mu- | |
| |
tatie een herkenbaar andere wereld, waardoor hij de vrijwel onbeperkte leefruimte van de sur-realiteit betreedt. Het einde en tegelijk een nieuw begin van de menselijke onafhankelijksstrijd.
Quinn verlaat de realiteit, maar laat hij daarmee ook de ruimte van de realiteit achter zich? Ziet hij - of zijn leermeester Kennedy - de taal als vervangende werkelijkheid? Of is de beeldende taal een noodzakelijk complement van het alledaagse? Taal en werkelijkheid, taal als werkelijkheid, taal-werkelijkheid, ik ben er voorlopig nog niet uit. Misschien verwacht ik teveel van het in werkelijkheid bevrijdende woord en moet ik me meer aanpassen aan de eigenaardigheden van de gesloten ruimte waarin ik zelf samen met anderen leef. Steeds weer gedwongen een nieuwe, persoonlijke balans te vinden, een andere vorm van coëxistentie. Zoals Francis Phelan, een man die zich niet door inhoudloze regels laat binden, schrijft Kennedy, maar alleen door de regels die er werkelijk toe doen: echt of onecht, jezelf worden of tenonder gaan zoals de meesten. Of zoals Daniel Quinn, de man van taal, die zijn integriteit vindt in zowel de journalistieke activiteiten die hij ontplooit ten dienste van de onafhankelijkheid van anderen als uiteindelijk in een bevrijdende taal. Een dubbel engament dat zegt dat je slechts jezelf kunt blijven door voortdurend te veranderen. Leven is niet alleen een kunde, leven is een kunst.
run - Bijna de hele wedstrijd heeft de fotograaf zijn camera in de aanslag gehouden. Nu ontspant hij even. De snelle film, die zelfs bewegingen gevangen houdt, is op. Hij aarzelt of hij nog een nieuwe in zal leggen. Het spel is immers bijna voorbij en de slagman die klaarstaat is bepaald niet de beste. De stand is gelijk in de tweede helft van de negende inning. Niemand op de honken, twee man uit. De slagman staat klaar voor de beslissende slagbeurt. Tweemaal reeds heeft hij geprobeerd de bal voor een run te raken, beide keren mis. Het effect dat de werper aan de bal gaf, misleidde hem. De werper heeft in deze slotfase moeite om zijn zenuwen in bedwang te houden. Al drie keer wierp hij de bal naast de plaat: twee slag, drie wijd, ‘volle bak’. Mist hij opnieuw dan krijgt de slagman een vrije loop naar het eerste honk. Hij kan het er op aan laten komen. Tenslotte heeft hij bij de volgende slagman nog een kans om de partij beslissend in evenwicht te houden. Maar hij weet ook dat de kracht van déze slagman niet in het slaan van de bal ligt. Francis Phelan is immers van origine honkman, derde honkman, met de reputatie van een sublieme verdediger en zeker geen aanvaller pur sang. De werper besluit het risico te nemen, als hij Phelan uitgooit is de partij afgelopen.
Francis volgt de werper in diens gedachten, hij kent zijn eigen sterkte als geen ander. Op het moment dat de bal de hand van de werper verlaat, haalt hij uit voor zijn slag, alles of niets. Hij ziet de bal niet, slaat alleen maar en hoort een helder ‘plòk’. Verdwaasd volgt hij de speelbal in zijn vlucht, steeds hoger en verder, totdat hij ver over de hekken en de tribunes heen uit het zicht verdwijnt om aan een spiraalvormige boog om de aarde te beginnen. Terwijl het publiek als één man overeind komt en in gejuich losbarst, laat Francis Phelan de knuppel uit zijn handen vallen. Een bevrijdende lach breekt door op zijn verweerde gezicht. Langzaam komen zijn oude benen in beweging en begint hij aan de mooiste reis van de honkloper: de ongehinderde loop naar de thuisplaats. home-run.
|
|