De Revisor. Jaargang 17(1990)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Margreet Schouwenaar De drempel die vertrek is Daar is het beeld, vormen op een kier. Even is een vroeger hier en spoelt mij als een film voorbij. Op tijd sper ik de ogen en stap in, wat afstand was wordt groter en meer nabij. Het is nu duidelijk aanwezig, ook al pas ik niet. Want hoe ik wring, ik kan niet binnen zijn: Dit lichaam is een ding. En toch, ik voel de spijlen van een ijzeren hek, iemand heeft het slot op wijken gezet. Het slaat dicht wanneer ik duw, maar opent zich vanzelf weer. Doorgang is de plaats waar ik verblijf. Geen klik sluit deze ruimte, geen ingang, geen uitgang, geen weg, en toch ben ik daar. Ik ga schuil, trek de knieën hoog. De lijnen voor mijn oog houden de wereld bij elkaar. [pagina 36] [p. 36] Windvanger Het wemelt hier van ruimte, het is een podium van lucht. Kom, zei zij, maar ook al tracht ik mij te bergen in het doek van haar lijf, niets markeert deze plaats. Dat ik leef, zo is het eens begonnen: Een straffe wind op honderd benen door een haast verlaten straat, papier, snel achterhaald, dat tegen een lichaam tot stilstand slaat. Wat betekent dit figuur dat zich voltrekt, en herhaalt? Kom, zei zij, en ik ben het die een weg baant door weefsels. Ik ben het die weet van het ritselend blad. Ik ben die blinde passagier, en zij richt het gezicht en verft met snelle vegen de lijnen van haar beeld compleet. Nu dit verblijf ledematen vindt verandert het toneel van formaat. Zij schminkt als steeds het gelaat. Vergezicht Ze rolt het kleed van landschap uit. Voor haar ligt een reliëf van mos waar rondom bomen wachten. Een web van omtrek, zegt ze en wil iemand die het hoort. De plek is naar gelang ook toverwoord. Er komt een man het landschap in. Zijn adem dampt haar tegemoet en maakt het land tot winterland, bomen tot kamerwand waarin een lot gevangen wordt. Ze ziet het als stond ze bij een deur, het schort verkreukeld in de hand: Buiten kou, binnen prenten en een hond die zacht jankt. Hij nadert snel. Een windvlaag kamt zijn haar tot blad; bomen kijken huiverend toe, takken raken in elkaar verward. Een deur slaat dicht. Mos kruipt tegen de stammen op. Ze recht de rug; een mist trekt op. De man is echt. Echt genoeg om het kleed te vouwen tot een huid, echter nog dan de grond die ze heeft uitgelegd. [pagina 37] [p. 37] Lichtval Een silhouet wordt in lijnen uitgezet. Huizen stappen uit hun huid van steen. Bomen worden opgewekt, straat met kroon en stam bedekt. De stoep is volgekrast met zwarte lijnen: vinnig schrift van een zomer dat trilt als een beginnershand. In deze wirwar ga ik op stelten; spel van bewegen dat zich vertakt, rimpelend, zoals de wind op water zakt. Ik haast me in dat spoor, dromen gaan mij voor; Prenten groter dan ik plaatsen kan. Ik die schroom een huis te rooien, muren bouw door uit te breken, schrijf keurig op de lijn, het schrift van hebben. Op een hoek wandel ik mezelf voorbij. Het geluid van schoenen blijft. Ik schud de wind uit mijn wuivend haar, verbazing bevalt me: In licht gevangen ben ik van het donker wichelaar. Vorige Volgende