| |
| |
| |
Hugo von Hofmannsthal
Brief van Lord Chandos
Dit is de brief die Philipp Lord Chandos, de jongste zoon van de Earl of Bath, schreef aan Francis Bacon, later Lord Verulam en Viscount St. Albans, om zich tegenover deze vriend te verontschuldigen voor het feit dat hij iedere literaire activiteit had opgegeven.
Het is vriendelijk van u, hooggeachte vriend, aan mijn tweejarig stilzwijgen voorbij te zien en mij toch te schrijven. Het is meer dan vriendelijk dat u aan uw bezorgdheid om mij, aan uw bevreemding over de geestelijke verstarring waarin ik in uw ogen lijk te verzinken, de ongedwongen en schertsende uitdrukking geeft waarover alleen grote mannen beschikken, die van de gevaren des levens doordrongen en er toch niet door ontmoedigd zijn.
U besluit met het aforisme van Hippocrates: ‘Qui gravi morbo correpti dolores non sentiunt, iis mens aegrotat’ en bent van oordeel dat ik medicijnen nodig heb niet alleen om mijn kwaal te bestrijden, maar meer nog om het besef van mijn innerlijke toestand te scherpen. Ik wil u antwoorden zoals u dat van mij verdient, wil mij geheel aan u blootgeven en weet niet hoe ik daartoe over moet gaan. Nauwelijks weet ik of ik nog dezelfde ben tot wie uw waardevolle brief zich richt; ben ik 't dan, de nu zesentwintigjarige, die op zijn negentiende dat ‘nieuwe Parijs’ neerschreef, die ‘droom van Daphne’, dat ‘Epithalamium’, deze onder hun pronkzuchtige woorden bezwijkende herdersspelen die een hemelse koningin en enkele al te toegeeflijke Lords en Sirs nog zo goed zijn zich te herinneren? En ben ik 't opnieuw die op zijn drieëntwintigste onder de galerijen van het grote plein van Venetië in zichzelf dat samenstel van Latijnse perioden vond, waarvan de geestelijke plattegrond en opbouw hem innerlijk meer verrukte dan de uit zee opduikende bouwwerken van Palladio en Sansovino? En kon ik, als ik niettemin dezelfde ben, alle sporen en nerven van dit produkt van mijn meest ingespannen denken zo volledig uit mijn onbegrijpelijk innerlijk kwijtraken, dat de titel van dat kleine tractaat mij in uw brief, die voor mij ligt, vreemd en koud aanstaart, ja dat ik hem niet meteen als een vertrouwd beeld van naast elkaar geplaatste woorden kon opvatten, maar slechts woord voor woord kon begrijpen, alsof die Latijnse woorden, aldus verbonden, mij voor het eerst onder ogen kwamen? Maar ik bén het, en er schuilt retoriek in die vragen, retoriek die zo goed is voor vrouwen of voor het Lagerhuis, waarvan de door onze tijd zo overschatte machtsmiddelen echter niet volstaan om tot het innerlijk van de dingen door te
dringen. En mijn innerlijk moet ik voor u blootleggen, een vreemde afwijking, zo u wilt een ziekte van mijn geest, als u begrijpt dat een even gapende afgrond mij scheidt van de literaire werken die schijnbaar vóór mij liggen en die ik, zo vreemd doen ze mij aan, aarzel de mijne te noemen.
Ik weet niet wat ik meer moet bewonderen, uw uitzonderlijke welwillendheid of de ongelooflijke scherpte van uw geheugen, als u de verschillende kleine plannen weer bij mij oproept waarmee ik in de dagen van gemeenschappelijk enthousiasme rondliep. Werkelijk, ik wilde de eerste regeringsjaren van onze gestorven, glorierijke soeverein Hendrik de Achtste beschrijven! De nagelaten aantekeningen van mijn grootvader, de hertog van Exeter, over zijn onderhandelingen met Frankrijk en Portugal gaven mij een soort basis. En uit Sallustius stroomde in die gelukkige, gevulde dagen als door nooit verstopte buizen het besef van de vorm in mij over, van die diepe, ware, innerlijke vorm die pas aan gene zijde
| |
| |
van retorische kunstgrepen bevroed kan worden, die vorm waarvan men niet meer kan zeggen dat hij het stoffelijke ordent, want hij doordringt het, tilt het op en schept fictie en waarheid tegelijk, een tegenspel van eeuwige krachten, iets subliems als muziek en algebra. Dat was mijn lievelingsplan.
Wat is de mens dat hij plannen maakt!
Ik speelde ook met andere plannen. Uw vriendelijke brief laat ook deze opdwarrelen. Elk voor zich volgezogen met een druppel van mijn bloed, dansen ze voor mijn ogen als droevige muggen tegen een donkere muur die niet meer beschenen wordt door de heldere zon van de gelukkige dagen.
Ik wilde de fabels en mythische verhalen die de Ouden ons hebben nagelaten en waarin de schilders en beeldhouwers een eindeloos en gedachteloos behagen scheppen, ontsluiten als de hiëroglyfen van een geheime, onuitputtelijke wijsheid, waarvan ik de adem soms, als achter een sluier, meende te bespeuren.
Ik herinner me dit plan. Er lag ik weet niet welke zinnelijke en geestelijke lust aan ten grondslag: zoals het opgejaagde hert het water in wil, verlangde ik in die naakte, glanzende lichamen te verdwijnen, in die sirenen en dryaden, die Narcissus en Proteus, Perseus en Aktaion, en vanuit hun innerlijk met tongen te spreken. Ik wilde. Ik wilde nog veel meer. Ik was van plan een verzameling ‘Apophthegmata’ aan te leggen, zoals Julius Caesar er een gemaakt had: u herinnert zich de vermelding in een brief van Cicero. Hier dacht ik de merkwaardigste uitspraken bij elkaar te zetten die ik in mijn omgang met de geleerde mannen en geestrijke vrouwen van onze tijd of met bijzondere lieden uit het volk of met ontwikkelde en voortreffelijke personen op mijn reizen zou hebben verzameld; daar wilde ik fraaie spreuken en gedachten uit de werken van de Ouden en de Italianen aan toevoegen, en wat ik verder aan geestelijke sieraden in boeken, handschriften of gesprekken zou tegenkomen; voorts het verloop van bijzonder mooie feesten en optochten, merkwaardige misdaden en gevallen van razernij, de beschrijving van de grootste en meest karakteristieke bouwwerken in de Nederlanden, in Frankrijk en Italië, en nog vele andere zaken. Het hele werk zou de titel ‘Nosce te ipsum’ dragen.
Kort samengevat: het hele bestaan kwam me toen in een soort aanhoudende dronkenschap voor als een grote eenheid: geestelijke en lichamelijke wereld leken me geen tegenstelling te vormen, zomin als hoofs en dierlijk leven, kunst en niet-kunst, eenzaamheid en maatschappij; in alles voelde ik natuur, in de dwalingen van de waanzin evenzeer als in de uiterste verfijningen van een Spaans ceremonieel; in de onnozelheden van jonge boeren niet minder dan in de zoetste allegorieën; en in alle natuur voelde ik mijzelf; als ik in mijn jachthut de schuimende, lauwe melk dronk die een ruige boerin uit de uier van een mooie zachtogige koe in een houten emmer liet stromen, dan was dat voor mij niets anders dan wanneer ik, in de erker van mijn werkkamer zittend, uit een foliant zoete en schuimende voeding van de geest inzoog. Het een was als het ander; het een deed niet voor het ander onder in droomachtige, bovenaardse natuur, noch in lijfelijke kracht, en zo ging het over de gehele breedte van het leven, ter rechter- en ter linkerzijde; overal stond ik er middenin, zag nooit iets dat schijn was. Of ik bevroedde dat alles gelijkenis was en elk schepsel een sleutel tot het andere, en ik voelde me als iemand die in staat zou zijn het ene schepsel na het andere bij de kruin te pakken en er zovele van de andere mee te ontsluiten als het maar ontsluiten kon. Dit verklaart de titel die ik aan dat encyclopedische boek dacht te geven.
Diegene die voor zulke opvattingen open staat zou er het welbewuste plan van een goddelijke voorzienigheid in kunnen zien dat mijn geest uit een zo opgeblazen aanmatiging neer moest vallen in de extreme kleinmoedigheid en krachteloosheid die nu de blijvende toestand van mijn innerlijk is. Maar dergelijke religieuze zienswijzen hebben geen macht over mij; ze behoren tot de spinnewebben waar mijn gedachten doorheen schieten, weg in de leegte, terwijl zovele van hun makkers daar blijven hangen en tot rust komen. Voor mij hebben de geheimen van het geloof zich verdicht tot een verheven allegorie die boven de velden van mijn leven staat als een lichtende regenboog, op een vaste afstand, steeds op het punt zich terug te trekken als het bij me opkwam er naar toe te snellen en me in de zoom van zijn mantel te willen hullen.
Maar, geachte vriend, ook de aardse begrippen onttrekken zich aan mij op dezelfde wijze. Hoe zal ik
| |
| |
proberen u deze wonderlijke geestelijke kwellingen te schilderen, dit ontsnappen van de vruchten aan mijn uitgestrekte handen, dit terugwijken van het murmelende water voor mijn dorstende lippen?
Mijn situatie, kort gezegd, is deze: ik heb volledig het vermogen verloren over wat dan ook samenhangend te denken of te spreken.
Eerst werd het mij gaandeweg onmogelijk een hoger of algemener onderwerp aan te roeren en daarbij die woorden in de mond te nemen die alle mensen toch zonder aarzelen vlot plegen te gebruiken. Ik voelde een onverklaarbaar onbehagen de woorden ‘geest’, ‘ziel’ of ‘lichaam’ ook maar uit te spreken. Ik vond het innerlijk onmogelijk over de zaken van het Hof, de gebeurtenissen in het Parlement, of wat u maar wilt, een oordeel uit te brengen. En dit niet uit enigerlei consideratie, want u kent mijn bijna lichtzinnige vrijmoedigheid: maar de abstracte woorden waarvan de tong zich toch logischerwijs moet bedienen om een of ander oordeel uit te spreken, vielen in mijn mond uiteen als rottende paddestoelen. Het overkwam mij dat ik mijn vierjarige dochter Katharina Pompilia wilde berispen voor een kinderlijke leugen waaraan zij zich schuldig had gemaakt en op de noodzaak wilde wijzen altijd eerlijk te zijn, toen de begrippen die mij naar de mond welden plotseling
zo'n wisselende kleur aannamen dat ik - de zin zo goed het ging ten einde haspelend - het kind, alsof ik plotseling onwel was geworden, en ook daadwerkelijk bleek in het gezicht en met een hevige druk op het voorhoofd, alleen liet, de deur achter me dichtsloeg en me pas te paard, op de eenzame weide een flinke galop inzettend, weer enigermate hervond.
Maar langzaam breidde deze aanvechting zich uit als een om zich heen vretende roest. Ook in familiege-sprekken en andere alledaagse conversatie kwamen alle oordelen die meestal vlotweg en met de grootste vanzelfsprekendheid ten beste worden gegeven, me zo bedenkelijk voor dat ik moest ophouden aan zulke gesprekken zelfs maar deel te nemen. Het vervulde me met een onverklaarbare woede, die ik slechts met moeite zo goed mogelijk verborg, dingen te horen als: deze zaak is voor die of die goed of slecht afgelopen; sheriff N. is een slecht, predikant T. een goed mens; pachter M. is te beklagen, zijn zoons zijn verkwisters; een ander is te benijden, omdat zijn dochters zuinig zijn; met de ene familie gaat het bergopwaarts, met de andere bergafwaarts. Dit alles leek me zo onbewijsbaar, zo leugenachtig, zo poreus als maar mogelijk is. Mijn geest dwong me alle dingen die in zo'n gesprek voorkwamen van verontrustend dichtbij te zien; zoals ik een keer in een vergrootglas een stuk van de huid van mijn pink had gezien dat op braakland met voren en holtes leek, zo verging het me nu met de mensen en hun handelingen. Het lukte me niet meer hen met de versimpelende blik van de gewoonte te bekijken. Alles viel in delen uiteen, de delen weer in delen, en niets liet zich meer onder één noemer brengen. De losse woorden dreven om me heen; ze stolden tot ogen die me aanstaarden en die ík weer moest aanstaren: draaikolken zijn het die me doen duizelen als ik er in kijk, die onafgebroken ronddraaien en die je in de leegte doen belanden.
Ik probeerde uit deze toestand mijn toevlucht te zoeken in de geestelijke wereld der Ouden. Plato vermeed ik; want ik huiverde voor het gevaar van zijn beeldenvlucht. Het meest voelde ik me aangetrokken tot Seneca en Cicero. Ik hoopte dat die harmonie van begrensde en geordende begrippen mij zou genezen. Maar ik kon ze niet bereiken. Begrijpen deed ik ze wel: ik zag de begrippen in hun fraaie evenwicht voor me oprijzen als prachtige fonteinen die met gouden
| |
| |
ballen spelen. Ik kon om ze heen zweven en zien hoe ze elkaar de bal toespeelden; maar ze hadden slechts met elkaar te maken, en het diepste, het persoonlijke van mijn denken, bleef van hun reidans uitgesloten. Ik werd temidden van hen overvallen door een gevoel van afschuwelijke eenzaamheid; het was me te moede als iemand die in een tuin met louter blinde standbeelden zou zijn opgesloten; ik vluchtte weer naar buiten.
Sindsdien leid ik een bestaan dat u, vrees ik, nauwelijks kunt begrijpen, zo geesteloos, zo gedachteloos stroomt het voort; een bestaan dat zich overigens nauwelijks onderscheidt van dat van mijn buren, mijn familie en de meeste adellijke landeigenaars van dit koninkrijk en dat niet geheel zonder plezierige en stimulerende ogenblikken is. Het valt me niet gemakkelijk u duidelijk te maken waarin die goede ogenblikken bestaan; de woorden laten me opnieuw in de steek. Want het is iets volkomen onbenoemds en eigenlijk ook nauwelijks benoembaars wat in zulke ogenblikken een willekeurig verschijnsel uit mijn alledaagse omgeving met een overstromende vloed van hoger leven als een vat vult en zich aan mij openbaart. Ik kan niet verwachten dat u mij zonder voorbeeld begrijpt, en ik moet u om clementie vragen voor de onnozelheid van mijn voorbeelden. Een gieter, een op het land achtergelaten eg, een hond in de zon, een verwaarloosd kerkhof, een invalide, een kleine boerderij, dit alles kan het vat van mijn openbaring worden. Elk van deze en duizend andere soortgelijke voorwerpen waarover het oog anders met vanzelfsprekende onverschilligheid heenglijdt, kan voor mij plotseling op een bepaald moment, dat ik op geen enkele wijze in staat ben op te roepen, een verheven en ontroerend karakter aannemen waarvoor alle woorden te kort lijken te schieten. Ja, het kan ook het beeld van een afwezig voorwerp zijn waaraan de onbegrijpelijke uitverkiezing ten deel valt tot aan de rand gevuld te worden met die zacht en plots stijgende vloed van goddelijk gevoel. Zo had ik onlangs de opdracht gegeven overvloedig rattengif te strooien in de melkkelder van een van mijn pachthoeven. Ik besteeg tegen de avond mijn paard en dacht, zoals u kunt begrijpen, verder niet aan de zaak. Maar terwijl ik stapvoets in de diepe, omgeploegde akkergrond rijd, met niets storenders in mijn buurt dan een
opgeschrikt broed kwartels en in de verte over de golvende velden de grote ondergaande zon, zie ik plotseling die kelder voor me, gevuld met de doodsstrijd van die massa ratten. Alles was in mij: de met de zoetig scherpe geur van het gif gevulde koelmuffe kelderlucht en de snerpende doodskreten die stukbraken op uitgeslagen muren; de kluwen van machteloze stuiptrekkingen, van wanhopig door elkaar rennende dieren; het bezeten zoeken van uitgangen; de koude, razende blik als er twee bij de verstopte spleet op elkaar stuiten. Maar wat zoek ik opnieuw naar woorden, die ik heb afgezworen! U herinnert zich, mijn vriend, de sublieme schildering van de uren die aan de verwoesting van Alba Longa voorafgaan, bij Livius? Hoe de mensen door de straten dwalen die ze niet meer zullen zien... hoe ze van de stenen van de grond afscheid nemen. Ik zeg u, mijn vriend, dit droeg ik in mij, tegelijk met het brandende Carthago; maar het was meer, het was goddelijker, dierlijker; en het was heden, het volste, meest verheven heden. Er was een moeder die haar stervende, trillende jongen om zich heen had en niet naar die creperende jongen keek, niet naar de onverbiddelijke stenen muren, maar naar de lege lucht, of door de lucht naar het oneindige, en haar blikken met geknars begeleidde! - Als een slaaf vol machteloze huivering in de nabijheid van de verstarrende Niobe heeft gestaan, moet die hebben doorgemaakt wat ik doormaakte toen in mij de ziel van dit dier haar tanden liet zien tegen het rampzalige lot.
Neemt u mij deze schildering niet kwalijk, maar denkt u niet dat het medelijden was dat mij vervulde. Dat mag u niet denken, anders had ik mijn voorbeeld heel misplaatst gekozen. Het was veel meer en veel minder dan medelijden: een reusachtig deelnemen, een overstromen in die schepsels, of een gevoel dat een fluïdum van leven en dood, van dromen en waken voor een ogenblik in ze is overgevloeid - waarvandaan? Want wat heeft het met medelijden te maken, wat met een te begrijpen menselijke gedachtenassociatie, als ik op een andere avond onder een noteboom een halfvolle gieter vind die een tuinknecht daar vergeten heeft, en als die gieter en het water erin, dat donker is door de schaduw van de boom, en een watertor, die op deze waterspiegel van de ene duistere oever naar de andere roeit, als dit samenstel van
| |
| |
nietigheden mij met zo'n aanwezigheid van het oneindige doorhuivert, mij van mijn haarwortels tot in het merg van mijn hielen doorhuivert, dat ik in woorden zou willen losbarsten waarvan ik weet dat ze, mocht ik ze vinden, de cherubijnen waarin ik niet geloof op de knieën zouden krijgen, en dat ik me dan zwijgend van die plek afwend en na weken, als ik die noteboom in het oog krijg, er met schuwe, steelse blik aan voorbij loop, omdat ik het nagevoel van het sublieme dat om die stam waait niet wil verjagen, niet verdrijven de meer dan aardse huiveringen die rond het struikgewas in die buurt nog steeds natrilden. In die ogenblikken wordt een nietig schepsel, een hond, een rat, een kever, een verkommerde appelboom, een zich over de heuvel slingerend karrespoor, een met mos begroeide steen voor mij meer dan de mooiste, meest toegewijde geliefde in de gelukkigste nacht ooit voor mij is geweest. Deze zwijgende en soms levenloze schepsels vertonen zich aan mij met zo'n volheid, zo'n voelbare liefde, dat mijn verheugde oog ook in de omtrek geen dode plek vermag te zien. Alles, alles wat er is, alles wat ik me herinner, alles wat door mijn meest verwarde gedachten wordt beroerd, lijkt mij iets te zijn. Ook de eigen zwaarte, de gebruikelijke dofheid van mijn brein lijkt mij betekenis te hebben; ik voel een vervoerend, oneindig tegenspel in mij en om mij heen, en er is onder de tegenspelende elementen geen waarin ik niet zou kunnen overstromen. Het is mij dan alsof mijn lichaam uit louter geheime tekens bestaat die mij alles onthullen. Of alsof wij in een nieuwe, betekenisvolle verhouding tot het hele bestaan konden treden als wij begonnen met het hart te denken. Maar valt deze vreemde betovering van mij af, dan weet ik er niets over te zeggen; ik zou dan net zo min in zinnige woorden kunnen uitleggen waarin deze mij en de hele wereld doortrekkende harmonie
heeft bestaan en hoe ze zich aan mij voelbaar heeft gemaakt, als dat ik iets preciezers over de innerlijke bewegingen van mijn ingewanden of de stuwingen van mijn bloed zou kunnen zeggen.
Afgezien van deze vreemde ervaringen, waarvan ik overigens nauwelijks weet of ik ze aan de geest of aan het lichaam moet toeschrijven, leid ik een leven van bijna onvoorstelbare leegte en heb moeite de starheid van mijn innerlijk voor mijn vrouw te verbergen, en voor mijn personeel de onverschilligheid die de aangelegenheden van het landgoed mij inboezemen. Alleen de goede en strenge opvoeding die ik aan mijn vader zaliger dank, en de vroegtijdige gewenning geen uur van de dag ongevuld te laten, zijn het, lijkt mij, die mijn leven naar buiten toe een voldoende houvast geven en de bij mijn stand en persoon behorende schijn ophouden.
Ik verbouw een vleugel van mijn huis en breng het op, me af en toe met de architect over de vorderingen van zijn werk te onderhouden; ik beheer mijn landgoederen, en mijn pachters en beambten zullen me wel wat zwijgzamer, maar niet onvriendelijker dan vroeger vinden. Geen van hen, die met afgenomen pet voor zijn huisdeur staat als ik 's avonds voorbij rijd, zal vermoeden dat mijn blik, die hij gewend is vol eerbied op te vangen, met stil verlangen heenstrijkt over de vermolmde planken waaronder hij naar de regenwormen voor het vissen pleegt te zoeken, dan door het smalle tralievenster de bedompte kamer induikt waar in de hoek het lage bed met bonte lakens altijd lijkt te wachten op iemand die wil sterven of op
| |
| |
iemand die geboren moet worden; dat mijn oog lang aan de lelijke jonge honden blijft hangen of aan de kat die soepel tussen bloempotten doorglipt, en dat het tussen al de armoedige en lompe voorwerpen van een boerse levenswijze naar dat ene zoekt dat door niemand opgemerkt ergens ligt of staat en waarvan de onaanzienlijke vorm en het zwijgende wezen de bron van die raadselachtige, woordeloze, grenzeloze vervoering kan worden. Want mijn onbenoemde, zalige gevoel zal eerder uit een ver, eenzaam herdersvuur geboren worden dan uit de aanblik van de besterde hemel; eerder uit het sjirpen van een laatste, de dood nabije krekel, wanneer de herfstwind reeds winterse wolken over de kale velden blaast, dan uit het majesteitelijk dreunen van het orgel. En ik vergelijk mezelf soms in gedachte met die Crassus, de redenaar van wie bericht wordt dat hij een tamme moeraal, een trage, roodogige, stille vis uit zijn siervijver, zo bovenmate liefkreeg dat de hele stad erover praatte; en toen Domitius hem een keer in de senaat verweet dat hij over de dood van die vis tranen had vergoten, en hem daarom als een halve nar wilde afschilderen, gaf Crassus hem ten antwoord: ‘Dan heb ik bij de dood van mijn vis gedaan wat gij noch bij de dood van uw eerste noch bij de dood van uw tweede vrouw hebt gedaan.’
Ik weet niet hoe vaak deze Crassus met zijn moeraal mij als een spiegelbeeld van mijzelf, over de afgrond der eeuwen heengeworpen, voor de geest komt. Maar niet vanwege het antwoord dat hij Domitius gaf. Dit antwoord bracht de lachers op zijn hand, zodat de zaak in een grap werd opgelost. Mij echter gaat de zaak aan, de zaak die dezelfde zou zijn gebleven, ook als Domitius om zijn vrouwen bittere tranen van de meest oprechte smart had geweend. Dan stond nog altijd Crassus tegenover hem, met zijn tranen om zijn moeraal. En over dit voorval, waarvan de belachelijkheid en verachtelijkheid - midden in een senaat die de wereld regeert en over de belangrijkste dingen beraadslaagt - zo flagrant in het oog springt, over dit voorval dwingt een onnoembaar iets mij te denken op een wijze die mij volkomen dwaas voorkomt op het moment dat ik probeer het in woorden uit te drukken.
Het beeld van deze Crassus is soms 's nachts in mijn brein, als een splinter waaromheen alles zweert, klopt en kookt. Het is me dan alsof ik zelf begin te gisten, bubbels opwerp, borrel en bruis. En het geheel is een soort koortsachtig denken, maar denken in een materiaal dat directer, vloeibaarder, gloeiender is dan woorden. Het zijn ook draaikolken, die echter niet als de draaikolken van de taal naar het bodemloze lijken te voeren, maar op de een of andere wijze naar mijzelf en naar de diepste schoot van de vrede.
Ik heb u, geachte vriend, met deze uitgebreide schildering van een onverklaarbare toestand die ik gewoonlijk vóór mij houd, al te zeer lastig gevallen.
U was zo vriendelijk uw ontevredenheid te uiten over het feit dat geen door mij geschreven boek meer tot u komt, ‘om u het gemis van mijn gezelschap te doen vergeten’. Ik voelde op dat moment met een zekerheid die niet geheel van een smartelijke ondertoon verstoken was, dat ik ook in het komende en het volgende en in alle jaren van mijn leven geen Engels en geen Latijns boek meer zou schrijven: en wel om deze ene, voor mij bijzonder pijnlijke reden, waarvan ik het aan uw oneindige geestelijke superioriteit overlaat die met klare blik zijn plaats te geven in het harmonisch voor u uitgespreide rijk van de geestelijke en stoffelijke verschijnselen: namelijk omdat de taal waarin het mij misschien gegeven zou zijn niet alleen te schrijven, maar ook te denken, noch de Latijnse noch de Engelse noch de Italiaanse en Spaanse is, maar een taal waarvan ik zelfs niet één woord ken, een taal waarin de stomme dingen tot mij spreken en waarin ik me misschien ooit in het graf voor een onbekende rechter zal verantwoorden.
Ik zou willen dat het mij gegeven was om in de laatste woorden van deze waarschijnlijk laatste brief die ik aan Francis Bacon schrijf, alle liefde en dankbaarheid, alle mateloze bewondering samen te ballen die ik voor de grootste weldoener van mijn geest, voor de eerste Engelsman van mijn tijd in mijn hart koester en daar zal blijven koesteren, tot de dood het doet breken.
A.D. 1603, deze 22 augustus. Phi. Chandos
Oorspronkelijke titel ‘Ein Brief’ (1901-1902)
Vertaald door Paul Beers
|
|