| |
| |
| |
Frans van Dooren
Vertalingen
Het Thracisch veulen
Thracisch veulen, waarom kijk je
mij met schuinse oogjes aan?
Waarom vlucht je? Waarom lijk je
mij niet uit te kunnen staan?
Och, met hoeveel liefde deed ik
jou gareel en leidsel aan!
En hoe graag, lief hitje, reed ik
jou naar 't einde van de baan!
Als ik jou, speels tuimelaartje,
rond zie dollen in het gras,
denk ik dikwijls, dartel paardje:
O, als ik jouw menner was...!
Grieks, ca. 530 voor Chr.
| |
Medea's tweestrijd
Medea trachtte ondertussen
de vlammen in haar hart te blussen.
En toen na veel strijd haar verstand
door haar gevoel was overmand,
verzuchtte ze: ‘Och, vecht maar niet,
't is zinloos dat je weerstand biedt:
een godheid kun je niet verslaan!
Ik zou er niet verbaasd van staan
als dit tenslotte liefde blijkt,
of althans iets dat erop lijkt.
De opdracht die mijn vader gaf
is voor mijn hart een zware straf,
die niemand meer belast dan mij!
Waarom ben ik zo bang dat hij,
die ik amper ken, nu dood zal gaan?
Hoe is die angst bij mij ontstaan?
Doof in je meisjeshart de vlam
die je alle rust ineens ontnam!
Als ik daartoe in staat zou zijn,
zou ik genezen van mijn pijn.
Maar ach, een vreemde macht weerstreeft
mijn vrije wil: de hartstocht geeft
mij deze raad, de rede die.
Terwijl ik 't goede voor me zie,
ga ik met wat verkeerd is door.
Waarom, prinses, bezwijk je voor
een vreemdeling en wil je buiten
je eigen kring een huwelijk sluiten?’
| |
| |
| |
Zaligheid
Ik wens oprecht in dienst van God te staan
en zo naar 't hemels paradijs te streven,
waar, naar verluidt, de ziel zich stralend aan
plezier en zang en dans kan overgeven.
Maar niet wil ik er zonder háár heen gaan
wier zoete blik met blondheid is omweven.
Want 't was met mijn geluk ineens gedaan
als ik daar ver van haar zou moeten leven.
Ik zeg dit niet omdat ik in die staat
op hen die zondigen zou willen lijken,
maar slechts om naar haar wonderschoon gelaat
en klare oogopslag te kunnen kijken.
Wat een genot als ik haar inderdaad
de glorie van de hemel zag bereiken!
| |
Psalm xix
Hoe ontglipt gij mij, hoe voel ik u ontvallen,
o levenstijd, die door mijn vingers schiet!
Hoe zwijgend sluipt gij nader, doodsverdriet,
en zet ge uw voet op alles en op allen!
Meedogenloos beklimt gij de aarden wallen,
die voor de jeugd een muur zijn van graniet,
terwijl míjn hart de vlucht al voor zich ziet
waarop 't u vleugellam ten prooi zal vallen.
O kwellend lot! O sterfelijke staat!
Hoe kan ik 't licht van morgen nog aanvaarden
als mij de dood nu al door 't hoofd heen gaat?
Elke ademtocht van 't leven hier op aarde
drukt ons op 't feit dat alles wat bestaat
zinloos en ijdel is en zonder waarde.
| |
| |
| |
Romeinse elegie v
Vreugde en geestdrift vervult mij nu staande op de grond der klassieken:
't tijdperk van toen en vandaag spreekt mij hier krachtiger aan.
Hier sla ik acht op de raad en verdiep me in de werken der ouden,
zoekend met nijvere hand dagelijks kiemend genot.
Maar in de nachten daartussen houdt Amor mij anderszins bezig:
slechts voor de helft zo geleerd, voel ik me dubbel zo rijk.
Leer ik mezelf niet een hoop wanneer ik de lieflijk gevormde
boezem bekijk en mijn hand zacht langs de heupen laat gaan?
Dan pas begrijp ik het marmer: ik denk en vergelijk en beoordeel,
zie wat ik voel met mijn oog, voel wat ik zie met mijn hand.
Als mijn geliefde overdag mij blijmoedig wat uurtjes ontfutselt,
geeft ze als vergoeding mij 's nachts enkele uren erbij.
Niet wordt er steeds meer gekust, maar er wordt ook verstandig gesproken.
Als haar de slaap overmant, leg ik me neer en denk na.
Zo heb ik talloze malen gedichten gemaakt in haar armen
en de zesvoetige maat zacht met mijn vingers geteld
op haar lieftallige rug. En wanneer ze aanminnelijk sluimert,
voel ik haar adem verhit gloeien in 't diepst van mijn borst.
Amor verzorgt dan de lamp en verplaatst zich opnieuw in de tijden
dat hij hetzelfde heeft gedaan voor zijn triumvirs van toen.
| |
| |
| |
Gulden verzen
Denkt gij, o sterveling, dat alles wat gij denkt
op deze gistende aarde slechts aan u ontvloeit?
Hoezeer uw inzicht ook in vrijheid openbloeit,
er is niets in 't heelal dat aandacht aan u schenkt.
Besef dat ieder dier met geestkracht is doordrenkt,
dat elke plant een ziel bezit die kiemt en groeit,
en dat in elk metaal een liefdesraadsel gloeit.
‘Alles zit vol gevoel!’, dat machtig naar u wenkt.
Vrees in de blinde muur de blik die naar u kijkt:
zelfs in de stof hebben zich woorden vastgeklonken...!
Zorg dat geen boze hand er goddeloos naar reikt.
In menig schamel schepsel ligt een God verzonken.
Zoals ogen achter hun leden, zo gedijen
zuivere geesten zelfs nog in de schulp van keien!
| |
| |
| |
Overstroming
Zijn huisadres stond binnen in zijn pet,
op kladjes in zijn zak, en bovendien
nog op de trouwfoto waarop hij met
mijn moeder voor de kerkdeur was te zien.
‘As ze me vinde’ (hij bedoelde dood),
‘sluit dan het water af.’ Hij dacht en droomde
de laatste jaren angstig dat hij groot
gevaar liep als de badkuip overstroomde.
Op 't laatst trok hij 't toilet elke avond door,
deed zijn pyama aan, slofte naar buiten
en knielde in weer en wind onrustig voor
de hoofdkraan neer om die strak af te sluiten.
Al hoopte hij 'm te smeren als hij sliep,
hij was, denk ik, doodsbang dat men hem ‘vond’
niet in hun huis, zijn ark op Leedse grond,
maar in iets kouds dat donker was en diep.
|
|