Frans van Dooren
Vertalen als leven, leven als vertalen
Wanneer Niccolò Machiavelli in 1512 door de Medici's uit Florence wordt verbannen, gaat hij naar zijn familielandgoed in Sant'Andrea in Percussina, een kilometer of tien ten zuiden van de stad. In een brief, die wel eens de beroemdste brief van de Italiaanse letterkunde is genoemd, vertelt hij hoe hij daar zijn dag doorbrengt. Hij staat 's morgens vroeg op, maakt een praatje met de houthakkers in het bos en gaat daarna bij een bron wat zitten lezen in Dante, Petrarca, Ovidius of Tibullus, Dan wandelt hij naar de dorpsherberg, waar hij bij passanten informeert naar nieuws uit de buitenwereld. 's Middags na het eten gaat hij terug naar de herberg om daar met een slager, een molenaar en twee kalkbranders kaartspelend, dobbelend en ruziemakend de tijd door te komen.
‘Maar 's avonds,’ schrijft Machiavelli dan (en nu citeer ik hem letterlijk), ‘keer ik terug naar huis en ga ik mijn studeervertrek binnen. Bij de deur ontdoe ik me van mijn kleren van alledag, die vol modder en smurrie zitten, en ik steek me in een koninklijk en rijk gewaad. En als ik me dan zo passend heb aangekleed, treed ik binnen in de gemeenschap van grote mannen uit de oudheid, door wie ik liefdevol word ontvangen en bij wie ik het voedsel tot me neem dat in feite het enige voedsel is waarvoor ik op de wereld ben gekomen. Ik schaam me dan niet om met hen te spreken en naar het motief van hun daden te vragen. En in hun goedwillendheid geven zij mij antwoord. En vier uur lang voel ik geen enkel verdriet, vergeet ik al mijn zorgen, heb ik geen angst voor armoede en word ik niet verontrust door de dreiging van de dood: met hart en ziel geef ik me aan hen over.’
Als ik deze passage lees, krijg ik altijd een prop in mijn keel: ik zie er zo duidelijk mijn eigen situatie in weerspiegeld dat ik er niet aan kan ontkomen om Machiavelli's beschrijving symbolisch op mezelf te betrekken. Het vroege opstaan, het lezen van de klassieken, het informeren naar nieuws, het naar huis gaan om te eten, ik zie het mezelf állemaal doen. De houthakkers, de slager, de molenaar en de kalkbranders, ze komen allen op de een of andere manier in mijn leven voor. Maar ik herken mezelf vooral in Machiavelli's liefdevolle overgave aan de groten van het verleden.
Wanneer ik 's avonds (en ook wel eens 's middags of 's morgens) mijn studeerkamer betreed, dan duurt het gewoonlijk niet lang of ik raak in gesprek met de schrijvers die ik vertaal. Ik richt nog wel geen brieven aan hen, zoals Petrarca dat deed aan Cicero en Vergilius, maar ik praat met hen, ik luister naar hen, ik discussieer met hen, ik ga met hen om. Zo heb ik kennisgemaakt, en zelfs vriendschap gesloten, met een groot aantal schrijvers, van wie sommige mij bijzonder dierbaar zijn geworden: Martialis bijvoorbeeld, de scherpe satiricus en woordkunstenaar uit de Romeinse keizertijd; Petrarca, de beminnelijke melancholicus en bewonderaar van de klassieke oudheid; Machiavelli, de rechtlijnige realist die geen doekjes windt om het menselijk falen; Michelangelo, met al zijn getourmenteerdheid en schuldbesef; Tasso, de schepper van droevige, maar uiterst welluidende taalmuziek; Leopardi, de diep ongelukkige, maar o zo geniale dichter uit Recanati; en tenslotte Dante, voor wie elke omschrijving tekortschiet.
In al deze schrijvers, en nog vele andere die ik hier niet kan noemen, herken ik bepaalde facetten van mezelf. Vele kanten van het leven, waarvan ik anders geen weet zou hebben gehad, heb ik via hen ervaren en ontdekt. Het zijn voor mij mensen die nog altijd