De Revisor. Jaargang 17
(1990)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Baldassar Castiglione
| |
[pagina 29]
| |
lijkheid bij het schrijven nog veel noodzakelijker is dan bij het spreken; want zij die schrijven zijn niet altijd aanwezig wanneer men hun werk leest, zoals sprekers bij hun toehoorders. Daarom wil ik diegene prijzen die niet alleen zoveel mogelijk verouderde Toscaanse woorden vermijdt, maar zich er ook van vergewist dat hij bij het schrijven en spreken de woorden gebruikt die vandaag de dag in Toscane en andere streken van Italië gebruikelijk zijn en die aangenaam klinken wanneer men ze uitspreekt. En wie andere regels wil volgen, moet dunkt mij goed oppassen dat hij niet vervalt in die laakbare geaffecteerdheid waarover we het daarnet hadden.’
Daarop zei Federico: ‘Heer Graaf, ik kan niet ontkennen dat schrijven een vorm van spreken is. Wel moet ik zeggen dat woorden met een enigszins duistere betekenis als men ze uitspreekt niet doordringen tot degene die ze aanhoort en als betekenisloos aan hem voorbijgaan doordat hij ze niet begrijpt; dat is niet het geval met het geschreven woord, want als de woorden die de schrijver bezigt een beetje... moeilijk wil ik niet zeggen, maar een beetje verholen subtiel zijn en niet zo vertrouwd als die welke men in het gewone spraakgebruik bezigt, dan verlenen ze het geschrift een wat groter gezag en maken ze dat de lezer nauwkeuriger oplet en beter nadenkt, en genoegen schept in de scherpzinnigheid en de boodschap van de schrijver; en door zijn verstand een beetje te laten werken, smaakt de lezer het genoegen dat het volbrengen van een moeilijke taak met zich meebrengt. Als hij zo dom is dat hij die moeilijkheden niet kan overwinnen, is dat niet de schuld van de schrijver en hoeft men niet te concluderen dat diens taalgebruik niet fraai is. Daarom ben ik van mening dat men bij het schrijven Toscaanse woorden mag gebruiken, en wel uitsluitend die welke de oude Toscaanse schrijvers hebben gebruikt, want dat feit levert een overtuigend en door de tijd bevestigd getuigenis dat het goede woorden zijn, die duidelijk uitdrukken wat ermee bedoeld wordt, en bovendien bezitten ze de charme en de eerbiedwaardigheid die de ouderdom niet alleen verleent aan woorden, maar ook aan gebouwen, standbeelden, schilderijen en alles wat de moeite van het in stand houden waard is; en dikwijls verfraaien ze alleen al door hun glas en waardigheid de taal, die aldus met haar voortreffelijkheid en verfijning elk onderwerp, hoe banaal ook, zo kan sieren dat het de hoogste lof verdient. Maar het gebruik waar u op doelt en waar u zo aan hecht, lijkt mij erg gevaarlijk en kan dikwijls foutief zijn; en als de een of andere foutieve uitdrukking bij veel onwetenden is ingesleten, betekent dit volgens mij nog niet dat zij moet worden beschouwd als een regel en door de anderen dient te worden nagevolgd. Afgezien hiervan, gewoonten zijn erg wisselvallig en er is geen belangrijke stad in Italië waar niet anders wordt gesproken dan in alle andere. Maar als u zich niet genoopt voelt te verklaren welke taal de beste is, zou iemand evengoed het dialect van Bergamo kunnen kiezen als het Florentijns, en dat zou dan volgens u niet verkeerd zijn. Het lijkt mij dan ook dat wie alle twijfels wil vermijden en absoluut zeker wil zijn, iemand zou moeten navolgen die door allen eenstemmig wordt aanvaard en die hem altijd als leidsman kan dienen en als schild tegen zijn critici; en dat kan (althans in de volkstaal) niemand anders zijn dan Petrarca of Boccaccio; wie zich van deze twee verwijdert gaat tastend in het duister zijn weg en verdwaalt daardoor dikwijls. Maar wij zijn zo vermetel dat wij ons niet verwaardigen datgene te doen wat de besten in de Oudheid hebben gedaan, namelijk anderen navolgen, wat naar mijn mening noodzakelijk is om goed te kunnen schrijven. Vergilius levert dunkt mij daarvan een overtuigend bewijs, want al heeft hij met zijn vernuft en zijn goddelijk verstand het hele nageslacht de hoop ontnomen hem ooit te kunnen navolgen, toch heeft hij zelf Homerus willen navolgen.’
‘Deze discussie over het schrijven,’ merkte Gasparo Pallavicino op, ‘is zeker de moeite van het aanhoren waard; niettemin zou het meer ter zake zijn als u ons leerde hoe de hoveling moet spreken, want het lijkt mij dat hij daar meer behoefte aan heeft en zich vaker moet bedienen van het gesproken dan van het geschreven woord.’ Il Magnifico antwoordde: ‘Integendeel; een zo voortreffelijk, zo volmaakt hoveling moet absoluut zowel het een als het ander kunnen, en zonder deze twee eigenschappen zouden alle andere nauwelijks lof verdienen; als de Graaf zijn taak behoorlijk wil verrichten, moet hij de hoveling niet alleen goed leren | |
[pagina 30]
| |
spreken, maar ook goed leren schrijven.’ ‘Signor Magnifico,’ zei de Graaf, ‘deze taak kan ik niet op mij nemen, want ik zou wel een grote dwaas zijn als ik anderen wilde leren wat ik zelf niet weet; en even dwaas zou het zijn, áls ik het wist, te menen met een paar woorden datgene te kunnen doen waarvoor zeer geleerde mannen zich veel moeite hebben getroost in geschriften waarnaar ik onze hoveling zou verwijzen als ik hem zou moeten leren schrijven en spreken.’ Cesare zei: ‘Il Magnifico heeft het over schrijven in de volkstaal, niet in het Latijn; daarom doen die geschriften van geleerden hier niet ter zake; maar u moet over het eerste zeggen wat u ervan weet, terwijl wij u verontschuldigen voor wat het andere aangaat.’ ‘Ik heb het al gezegd,’ antwoordde de Graaf, ‘maar als we het over het Toscaans hebben, kan Il Magnifico daar misschien beter dan wie ook zijn oordeel over geven.’ Il Magnifico antwoordde: ‘Ik kan en mag redelijkerwijs niet ontkennen dat het Toscaans de mooiste taal is. Weliswaar zijn veel woorden van Petrarca en Boccaccio vandaag de dag in onbruik geraakt; die zou ik zelf nooit in woord of geschrift gebruiken, en ik denk dat ook zij, als zij nu nog zouden leven, ze niet meer zouden gebruiken.’ Daarop zei Federico: ‘Jawel, zij zouden ze wel gebruiken; en u, Toscaanse heren, zoudt uw taal moeten vernieuwen en niet laten verkommeren, zoals u doet; want tegenwoordig kunnen we wel zeggen dat ze in Florence minder notie van hun eigen taal hebben dan op veel andere plaatsen in Italië.’ Bernardo antwoordde: ‘De woorden die in Florence niet meer worden gebezigd zijn nog in gebruik bij de boeren, en omdat ze zijn bedorven en door ouderdom versleten, worden ze verworpen door de adel.’
Toen zei de Hertogin: ‘Laten we ons eigenlijke onderwerp niet uit het oog verliezen en laat graaf Ludovico de hoveling leren goed te spreken en te schrijven, of dat nu Toscaans is of wat u maar wilt.’ De Graaf antwoordde: ‘Mevrouw, ik heb al gezegd wat ik hierover weet; en ik ben van mening dat het onderricht in het spreken aan dezelfde regels onderworpen is als het onderwijs in het schrijven. Maar omdat u het mij opdraagt, zal ik Federico, die een andere mening is toegedaan dan ik, antwoorden wat ik ervan denk; misschien zal ik enigszins uitvoeriger moeten spreken dan gepast is, maar ik zal dan ook alles zeggen wat ik erover te zeggen heb. Allereerst wil ik erop wijzen dat die taal van ons die wij de volkstaal noemen nog erg pril, erg nieuw is, ook al wordt ze reeds geruime tijd gebruikt; want omdat Italië niet alleen is geteisterd en geplunderd, maar ook lange tijd bewoond door barbaren, is het Latijn, door de omgang met die volken, ontaard en bedorven, en door die verwording zijn er andere talen ontstaan, die net als de rivieren die zich op de toppen van de Apennijnen vertakken en uitmonden in de twee zeeën - vertakt en gekleurd met Latijn, langs verschillende wegen her en der zijn terechtgekomen; een ervan is, gekleurd met barbarentaal, in Italië gebleven. Deze taal is bij ons lange tijd verwaarloosd en veranderd omdat niemand er zorg voor droeg, er in schreef of trachtte haar enige glans en gratie te geven; daarna heeft men haar in Toscane wat meer dan elders in Italië gecultiveerd, en daardoor lijkt het alsof zij vanaf de vroegste tijden heeft gebloeid, want de Toscaners hebben meer dan de anderen in hun uitspraak aangename klanken en juiste grammaticale regels behouden, en zij hebben drie belangrijke schrijvers gehad, die hun gedachten scherpzinnig hebben uitgedrukt in de woorden en zinswendingen die in hun tijd gebruikelijk waren; Petrarca is daar volgens mij nog beter dan de anderen in geslaagd met zijn liefdesliederen. Daarna ontstond nu en dan, niet alleen in Toscane maar in heel Italië, onder voorname mensen die ervaring hadden opgedaan aan de hoven en in de krijgskunst en de letteren, enige behoefte aan een wijze van spreken en schrijven die verfijnder was dan in die eerste ruwe, onbeschaafde periode, toen de door de barbaren ontstoken brand van rampspoed nog niet was geblust; in die tijd zijn veel woorden in onbruik geraakt, in de stad Florence en in heel Toscane evenzeer als in de rest van Italië, en vervangen door andere, zodat daar de verandering plaatsvond waaraan alle menselijke dingen onderhevig zijn; en dat is ook gebeurd met de andere talen. Want als de vroegste Latijnse geschriften nu nog hadden bestaan zouden wij zien dat Euandrus en Turnus en de andere Latijnen uit die tijd anders | |
[pagina 31]
| |
spraken dan de laatste Romeinse koningen en de eerste consuls. Zo werden de gezangen van de Salische priesters nauwelijks begrepen door het nageslacht; maar omdat zij zo waren vastgelegd door hun oorspronkelijke makers, veranderde men ze niet, uit eerbied voor de godsdienst. Zo lieten de redenaars en de dichters geleidelijk veel woorden vallen die hun voorgangers hadden gebruikt; Antonius, Crassus, Hortensius en Cicero vermeden veel woorden van Cato, Vergilius veel van Ennius, en zo deden anderen ook, want al hadden ze eerbied voor oude gebruiken, hun achting ging niet zo ver dat zij zich verplicht voelden tot wat u ons nu wilt opleggen; nee, zo nodig hebben zij er kritiek op geuit: zoals Horatius, die zegt dat zijn voorouders dwaas waren geweest met hun lof voor Plautus, en die het recht opeist nieuwe woorden in te voeren. Cicero uit op veel plaatsen ernstige kritiek op zijn voorgangers; zijn kritiek op Sergius Galba houdt in dat diens redevoeringen ouderwets waren; hij zegt ook dat Ennius in sommige opzichten diens voorgangers minachtte; als wij de Ouden dus willen navolgen moeten wij hen niet navolgen. En Vergilius, die volgens u Homerus heeft nagevolgd, heeft geen voorbeeld genomen aan diens taal.
Ik voor mij zou dus die oude woorden niet bezigen, behalve bij bepaalde gelegenheden, en dan nog maar heel af en toe; wie er een ander gebruik van maakt, begaat volgens mij dezelfde fout als iemand die zich in navolging van de mensen van vroeger nog voedt met eikels, terwijl er graan in overvloed is. En wanneer u zegt dat oude woorden enkel en alleen door de glans van de ouderdom elk onderwerp, hoe onbeduidend ook, zo sieren dat het lofwaardig wordt, antwoord ik dat ik van die oude woorden, en ook van goede woorden in het algemeen niet zo'n hoge dunk heb dat ik vind dat we er veel waarde aan mogen toekennen als ze de substantiële schoonheid missen van het zinvolle; want de zin losmaken van de woorden is zoiets als de ziel losmaken van het lichaam: wat in geen van beide gevallen mogelijk is zonder vernietiging. Volgens mij is kennis het voornaamste dat de hoveling nodig heeft om goed te spreken en schrijven; want wie niets weet en niets in zich heeft dat waard is te worden gehoord heeft niets te zeggen of te schrijven. Vervolgens moet hij wat hij te zeggen of schrijven heeft, in een fraaie volgorde schikken; daarna moet hij het goed uitdrukken in bewoordingen die, als ik mij niet vergis, gepast moeten zijn, welgekozen, helder en welgevormd, maar vooral nog alle in gebruik bij het volk; want de woorden verlenen een redevoering grootsheid en luister als een verstandig man aan het woord is, die zijn best doet woorden te kiezen die het best uitdrukken wat hij wil zeggen, ze op een hoger plan te brengen, ze als was te vormen naar zijn wil en ze zo goed onderling te rangschikken dat hun waardigheid en hun pracht onmiddellijk duidelijk is, als die van schilderijen die in het juiste, natuurlijke licht zijn geplaatst. Dit geldt wat mij betreft zowel voor het geschreven als voor het gesproken woord, maar het eerste stelt nog een paar eisen die bij het schrijven niet noodzakelijk zijn: bijvoorbeeld een goede stem, niet te zwak of week als van een vrouw, ook niet zo ernstig en zwaar als van een boer, maar welluidend, duidelijk aangenaam en goed gearticuleerd, een vloeiende uitspraak, en een juiste houding, met de juiste gebaren, die naar mijn mening bestaan uit bepaalde niet overdreven of heftige maar beheerste lichaamsbewegingen, met een passende gelaatsuitdrukking, en met een oogopslag die aangenaam overkomt en past bij de woorden en zoveel mogelijk tezamen met de gebaren de bedoeling en de gevoelens van de spreker weergeeft. Maar al deze dingen zouden voos zijn en van weinig waarde als de zinnen die door de woorden worden gevormd niet naar gelang de omstandigheden fraai, vernuftig, scherpzinnig, welluidend of ernstig zijn.’
‘Ik vrees,’ zei Morello daarop, ‘dat sommigen deze hoveling, als hij zo fraai en ernstig spreekt, niet zullen begrijpen.’ ‘Jawel, iedereen zal hem begrijpen,’ antwoordde de Graaf, ‘want begrijpelijkheid is geen beletsel voor sierlijkheid. Verder moet hij niet altijd over ernstige zaken spreken, maar ook over aangename zoals spel, en geestigheden debiteren, schertsen, naar gelang de omstandigheden, maar wel op een intelligente manier, ad rem en helder; en nooit moet hij zich ijdel of kinderachtig gedragen. Wanneer hij het over iets duisters of moeilijks heeft, moet hij in duidelijke bewoordingen en zinnen nauwkeurig uitleggen wat hij bedoelt, en zijn best doen alles wat onduidelijk is te | |
[pagina 32]
| |
verhelderen en te verduidelijken, zonder pedant te zijn. Ook moet hij waar dat te pas komt waardig en met nadruk kunnen spreken, onze diepste gevoelens raken, en ze aanwakkeren of prikkelen wanneer dat nodig is; soms moet hij zo eenvoudig en onbevangen spreken dat het lijkt of de natuur zelf aan het woord is en ons vertedert en als het ware met zoetheid bedwelmt, en dat met zo'n gemak dat degene die het aanhoort, denkt dat hij zelf met zeer geringe moeite hetzelfde peil zou kunnen bereiken, maar wanneer hij het probeert, merkt dat hij het bij lange na niet haalt. Zo zou onze hoveling moeten spreken en schrijven, en ik zou hem prijzen als hij niet alleen prachtige, sierlijke woorden uit heel Italië zou overnemen, maar ook af en toe bepaalde Franse en Spaanse uitdrukkingen zou gebruiken die al door ons taalgebruik zijn aanvaard. Daarom zou ik er niets op tegen hebben als hij, wanneer het te pas komt, primor zou zeggen, of accertare, avventurare; als hij ripassare una persona con ragionamentoGa naar eindnoot1 zou zeggen wanneer hij bedoelt: iemand nauwlettend observeren; als hij uitdrukkingen zou bezigen als un cavalier senza rimproccioGa naar eindnoot2, attillatoGa naar eindnoot3, creato d'un principeGa naar eindnoot4 en dergelijke, indien hij redelijkerwijs mag aannemen dat men hem begrijpt. Soms zou hij woorden in een andere betekenis dan hun eigenlijke moeten gebruiken en ze, door ze op gepaste wijze om te zetten, als een twijg op een gezondere stam moeten enten, om ze aantrekkelijker en mooier te maken en ons daarmee de dingen als het ware goed onder ogen te brengen en zoals men dat noemt, tastbaar te maken, tot genoegen van degenen die luisteren of lezen. Ook moet hij niet terugschrikken voor de vorming van nieuwe woorden en nieuwe zegswijzen door ze op juiste wijze over te nemen van de Latijnse schrijvers, zoals eertijds de Latijnse schrijvers ze hebben overgenomen van de Grieken.
Als zich dus onder onze huidige geletterde, verstandige en oordeelkundige mensen een paar bevonden die ervoor zorgden op genoemde wijze lezenswaardige dingen te schrijven in onze taal, zouden wij zien dat deze weldra beschaafd zou worden en rijk aan termen en mooie stijlfiguren, en geschikt om er even goed in te schrijven als in elke andere; en al zou zij niet zuiver oud Toscaans zijn, zij zou Italiaans zijn, algemeen, rijk en gevarieerd, als een heerlijke tuin vol bloemen en vruchten. En dat zou niets nieuws zijn; want de Griekse schrijvers kozen uit de vier dialecten die bij hen werden gesproken naar goeddunken woorden, uitdrukkingen en zegswijzen, en daaruit lieten zij een andere taal ontstaan die de gemeenschappelijke werd genoemd, en deze vijf noemden ze met één naam de Griekse taal; en al was het Attisch verfijnder, zuiverder en rijker dan de andere, de goede schrijvers die niet tot het Atheense volk behoorden, volgden het niet zo slaafs na dat men hun natuurlijke wijze van spreken niet herkende aan hun wijze van schrijven, en als het ware aan de geur en de eigenaardigheden ervan; en daar werden ze niet om geminacht; integendeel, over hen die al te zeer hun best deden Atheens te lijken sprak men zijn afkeuring uit. Onder de Latijnse schrijvers stonden destijds veel niet-Romeinen hoog aangeschreven, al trof men bij hen niet het zuivere Romeins aan, dat zij die tot een andere natie behoorden zelden leerden beheersen. Titus Livius werd destijds niet geminacht, al zei men dat het te horen was dat hij uit Padua kwam, en Vergilius evenmin, op grond van het feit dat hij geen Romeins sprak; en zoals u weet, werden in Rome zelfs veel schrijvers van barbaarse afkomst gelezen en geprezen. Maar wij zijn veel strenger dan de Klassieken, en wij leggen onszelf bepaalde ondoelmatige nieuwe wetten op, en terwijl wij de gebaande wegen voor ogen hebben, willen we allerlei omwegen maken; want in onze eigen taal, die net als alle andere de functie heeft goed en duidelijk uit te drukken wat wij op het hart hebben, zijn we graag duister, en we hebben het wel over volkstaal, maar intussen willen we in die taal woorden gebruiken die niet alleen niet volks zijn, maar ook niet worden begrepen door adellijke en geletterde mensen en die nergens meer worden gebezigd, en we vergeten dat alle goede Klassieken de woorden afkeuren die in onbruik zijn geraakt. Daar lijkt u, naar het mij toeschijnt, niet goed van te zijn doordrongen, want u zegt dat men, al is bij veel onwetenden een bepaalde fout bij het spreken ingesleten, dat daarom nog niet gebruikelijk mag noemen en het dus niet mag aanvaarden als normaal spraakgebruik; maar bij andere gelegenheden heb ik u horen zeggen dat u in plaats van Capitolio het woord Campidoglio wilt horen, Girolamo in plaats van Ieronimo, aldace in plaats van audace, padrone in plaats van patrone en | |
[pagina 33]
| |
meer van die verworden, verminkte woorden; want zo werden ze ooit door de een of andere ontwetende Toscaan geschreven en zo spreken de Toscaanse boeren ze tegenwoordig uit. Naar mijn mening wordt het goede spraakgebruik gevormd door verstandige mensen, die door studie en ervaring de gave des onderscheids hebben verworven, zodat zij het eens kunnen worden over de aanvaarding van woorden die hun goeddunken en die zij erkennen op grond van intuïtief inzicht en niet doordat zij een of andere kunst of regel hebben geleerd. Weet u niet dat de stijlfiguren die een redevoering zo aantrekkelijk maken, allemaal uitzonderingen op de grammaticale regels vormen, die enkel en alleen omdat ze ons aangenaam en zoet in de oren klinken, zijn aanvaard en door het gebruik bekrachtigd? En dit is naar mijn mening een goed gebruik, waartoe de Romeinen, de Napolitanen, de Lombarden en de anderen evenzeer in staat zijn als de Toscaners.
Natuurlijk zijn bepaalde dingen in elke taal altijd goed, zoals eenvoud, juiste woordvolgorde, bloemrijkheid, mooie gezegden, ritmische slotwendingen; gemaaktheid en al het andere wat hiermee in strijd is, is verkeerd. Maar sommige woorden zijn een tijdlang geschikt en verouderen, verliezen hun bekoring na verloop van jaren; andere krijgen juist meer kracht en raken in de gunst omdat de tijd, zoals de seizoenen de aarde ontdoen van bloemen en vruchten en haar daarna met nieuwe kleden, de eerst genoemde laat afvallen en het gebruik andere herboren doet worden en hun bekoring en waardigheid verleent totdat ook deze, beetje bij beetje door de afgunstige tand des tijds aangetast, hun dood tegemoet gaan; want uiteindelijk zijn wij, met alles wat van ons is, sterfelijk. Zo hebben wij bijvoorbeeld geen idee van het OscischGa naar eindnoot5. Het Provençaals, dat niet lang geleden nog door voortreffelijke schrijvers in ere werd gehouden, wordt nu niet meer begrepen door de inwoners van de streek waar het werd gesproken. Ik denk dus dat Petrarca en Boccaccio als zij nu zouden leven, niet veel woorden zouden gebruiken die wij in hun geschriften zien, zoals Il Magnifico terecht heeft opgemerkt; daarom lijkt het mij niet juist dat wij hen zouden navolgen. Kortom, ik heb alle lof voor degenen die kunnen navolgen wat we moeten navolgen,
Toen vroeg Federico: ‘Waarom wilt u dat wij in de volkstaal meer waarde hechten aan wat gebruikelijk is dan men in het Latijn deed.’ ‘Nee, ik vind dat wat gebruikelijk is in beide talen bepalend dient te zijn,’ antwoordde de Graaf. ‘Maar omdat de mensen die het Latijn even goed kenden als wij onze taal, niet meer in leven zijn, moeten wij uit hun geschriften datgene leren wat zij hebben geleerd uit het gebruik; en een oude taal spreken komt op hetzelfde neer als het oude spraakgebruik volgen; het zou dwaas zijn graag een oude taal te spreken om geen andere reden dan dat men liever wil spreken als vroeger dan zoals wij nu spreken.’ | |
[pagina 34]
| |
‘Volgden de mensen uit de Oudheid dan niemand na?’ vroeg Federico. ‘Ik denk,’ antwoordde de Graaf, ‘dat velen dat wel deden, maar niet in alles. Als Vergilius in alles Hesiodus had nagevolgd, had hij deze nooit kunnen overtreffen, Cicero had niet de meerdere van Crassus kunnen worden, Ennius niet die van zijn voorgangers. Bedenk dat Homerus zo lang geleden heeft geleefd dat hij door velen wordt gehouden voor de eerste onder de heldendichters, zowel in tijd als in stijl; en wie denkt u dat hij had kunnen navolgen?’ ‘Een ander,’ antwoordde Federico, ‘nog ouder dan hij, van wie wij niets weten omdat het te lang geleden is.’ ‘En wie zouden Petrarca en Boccaccio dan volgens u hebben nagevolgd, die bij wijze van spreken eergisteren nog leefden?’ vroeg de Graaf. ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Federico, ‘maar we mogen aannemen dat ook zij iemand wilden navolgen, al weten we niet wie.’ De Graaf antwoordde: ‘We mogen aannemen dat degenen die werden nagevolgd beter waren dan zij die hen navolgden; het zou al te verwonderlijk zijn als hun naam en hun faam, indien zij zo goed waren geweest, helemaal vergeten was. Maar ik denk dat hun ware leermeester hun verstand is geweest, tezamen met hun intuïtieve inzicht; hierover hoeft niemand zich te verbazen, want men kan bijna altijd en in alles via verschillende wegen de toppen der uitmuntendheid bereiken. En er is niets dat niet allerlei elementen in zich verenigt die met elkaar verband houden maar toch verschillen, en alle afzonderlijk even lofwaardig zijn. In de muziek bijvoorbeeld, waar de melodieën nu eens ernstig en traag klinken, dan weer snel en in nieuwe toonaarden en stijlen, maar toch alle aangenaam zijn, zij het om uiteenlopende redenen. Zo is bijvoorbeeld Bidons manier van zingen zo kunstig, levendig, vurig, hartstochtelijk en melodieus afwisselend, dat ieder die hem hoort ontroerd wordt, in vuur en vlam ontsteekt en zich in hoger sferen voelt. En onze Marchetto Cara weet met zijn zang niet minder te ontroeren, zij het met lieflijker melodieën; want op kalme wijze, vol klaaglijke zoetheid dringt hij door tot ons gemoed, vertedert hij ons en vervult ons van een zachte, aangename gloed. Onze ogen scheppen in heel uiteenlopende dingen evenveel behagen, zodat we moeilijk kunnen uitmaken welke ons het meest aangenaam zijn. Zo munten in de schilderkunst Leonardo da Vinci, Mantegna, Rafaël, Michelangelo en Giorgione uit; toch zijn zij heel uiteenlopend van stijl zonder dat een van hen iets lijkt te ontberen, want ieder van hen staat bekend als volmaakt in zijn eigen genre. Hetzelfde geldt voor vele Griekse en Latijnse dichters die, al schrijven ze verschillend, allen even lofwaardig zijn. Redenaars zijn altijd zo uiteenlopend geweest dat bijna elke periode een voor die tijd kenmerkend soort heeft voortgebracht en gewaardeerd; en zij verschilden niet alleen van hun voorgangers en hun opvolgers, maar ook onderling, zoals is geschreven over Isocrates, Lysias, Aeschynes en vele andere Grieken, allen voortreffelijk, maar geen van allen gelijkend op een ander dan zichzelf. Onder de Latijnse redenaars had men Carbo, Laelius, Scipio Africanus, Galba, Sulpicius, Cotta, Gracchus, Marcus Antonius, Crassus en anderen, te veel om op te noemen, allen voortreffelijk en onderling heel verschillend, zodat iemand die alle redenaars ter wereld zou kunnen vergelijken, evenveel vormen van welsprekendheid als redenaars zou aantreffen. Ik wil er nog aan herinneren dat Cicero ergens Marcus Antonius tegen Sulpicius laat zeggen dat er velen zijn die niemand nabootsen en toch de hoogste trap van volmaaktheid bereiken; en hij brengt een paar redenaars ter sprake die een nieuwe vorm en wijze van spreken hadden ingevoerd, die mooi was, maar voor de andere redenaars ongebruikelijk; en daarbij volgden ze slechts zichzelf na; maar hij zegt ook dat de leermeesters rekening moeten houden met de aard van hun leerlingen, dat zij zich dáárdoor moeten laten leiden en hen moeten bijstaan op de weg die hun verstand en hun natuurlijke aanleg aangeeft. Daarom denk ik, beste Federico, dat het, als iemand uit zichzelf geen verwantschap voelt met een auteur, niet goed is hem te dwingen deze na te volgen; want zijn talent zal worden verzwakt en gestoord wanneer hij afdwaalt van de weg waarop hij vorderingen had gemaakt als dat hem niet verhinderd was. Ik begrijp dus niet waarom het goed zou zijn in plaats van de taal te verrijken en haar levendigheid, grootsheid en luister te verlenen, haar te verarmen, te verzwakken, te vernederen en te verduisteren en te trachten haar zozeer in het nauw te brengen dat | |
[pagina 35]
| |
iedereen gedwongen is alleen maar Petrarca en Boccaccio na te volgen, en geen vertrouwen te hebben in Poliziano, Lorenzo de' Medici, Francesco Diacceto en nog een paar anderen die ook Toscaners zijn, en misschien niet minder geleerd en oordeelkundig dan Petrarca en Boccaccio. Het zou werkelijk treurig zijn, te blijven staan bij wat de eerste schrijver heeft bereikt en niet verder te gaan, en te wanhopen aan de mogelijkheid dat zoveel nobele geesten meer dan één schone uitdrukkingsvorm kunnen vinden in hun eigen, natuurlijke taal. Maar tegenwoordig zijn er pietluttige mensen die hun Toscaans als een religie koesteren en met onuitsprekelijke geheimzinnigheid omgeven; zij schrikken hun toehoorders zo af dat vele edele en geletterde mensen hun mond niet meer open durven doen en bekennen dat ze de taal die zij met de paplepel ingegoten hebben gekregen, niet machtig zijn. Maar genoeg hierover; laten we nu de discussie over de hoveling weer opvatten.’ Federico antwoordde: ‘Dit wil ik nog even zeggen: ik ontken niet dat de meningen en het talent van mensen onderling verschillen, en ik denk ook niet dat het goed zou zijn als iemand die van nature heftig en vurig is, over vreedzame dingen ging schrijven, en ook niet als iemand die streng is en ernstig, frivole dingen ging schrijven: wat dit aangaat lijkt het mij redelijk dat ieder zijn eigen instinct volgt. Dat bedoelde Cicero toen hij zei dat leermeesters rekening moesten houden met de aard van hun leerlingen om niet de fout te begaan van slechte boeren die graan zaaien op grond die alleen geschikt is voor wijnbouw. Maar het wil er bij mij niet in dat het in een bijzondere taal, die niet iedereen even vertrouwd is als spreken en denken en allerlei handelingen, maar die berust op een afspraak met bepaalde regels, niet verstandiger is degenen na te volgen die haar beter beheersen, dan voor de vuist weg te spreken; en dat het niet beter is - net als in het Latijn, waar men zich moet inspannen om liever de taal van Vergilius en Cicero na te volgen dan die van Silius Italicus of Cornelius Tacitus - in de volkstaal liever de taal van Petrarca en Boccaccio na te volgen dan die van iemand anders, en daarin zijn eigen ideeën uit te drukken en zoals Cicero leert zijn natuurlijke aanleg te volgen; zo zal men ontdekken dat het verschil dat volgens u bestaat tussen de goede redenaars, gelegen is in de inhoud van wat zij zeggen en niet in hun taal.’ Daarop zei de Graaf: ‘Ik vrees dat we in een oeverloze discussie belanden en ons uitgangspunt, de hoveling, uit het oog verliezen. Maar toch wil ik u vragen: waaruit bestaat het goede van die taal?’ Federico antwoordde: ‘Uit het zorgvuldig in acht nemen van haar eigenaardigheden en haar in dezelfde betekenis te bezigen, met gebruikmaking van dezelfde stijl en hetzelfde ritme, als de beste schrijvers hebben gedaan.’ ‘Ik zou willen weten,’ zei de Graaf, ‘of de stijl en het ritme waar u op doelt, voortkomen uit de inhoud of uit de woorden.’ ‘Uit de woorden,’ antwoordde Federico. ‘Bent u dan niet van mening,’ vroeg de Graaf, ‘dat de woorden van Silius en Cornelius Tacitus dezelfde zijn als die van Vergilius en Cicero, en in dezelfde betekenis worden gebezigd?’ Federico antwoordde: ‘Wel dezelfde woorden, | |
[pagina 36]
| |
maar sommige hebben zij verkeerd begrepen en anders gebruikt.’ De Graaf antwoordde: ‘En als men uit een boek van Cornelius of Silius die paar woorden zou verwijderen die zij in een andere betekenis gebruiken dan Cicero en Vergilius, dan zou u toch rustig zeggen dat de taal van Cornelius niet onderdoet voor die van Cicero, en die van Silius niet voor die van Vergilius, en dat het goed zou zijn hun taalgebruik na te volgen?’
Toen zei Emilia: ‘Ik vind dat uw discussie nu te lang duurt en te vervelend wordt; daarom lijkt het me beter, haar tot een ander tijdstip uit te stellen.’ Federico wilde toch nog iets zeggen, maar Signora Emilia viel hem in de rede. De Graaf zei nog: ‘Veel mensen willen oordelen over stijl en praten over ritme en navolging; maar mij kunnen ze niet duidelijk maken wat stijl of ritme is en ook kunnen ze geen duidelijke definitie geven van navolging, of zeggen waarom dingen die zijn ontleend aan Homerus of een ander bij Vergilius zo leesbaar zijn dat ze eerder verfraaiingen lijken dan imitaties; dat komt misschien doordat ik hen niet begrijp. Maar omdat pas duidelijk is bewezen dat iemand iets weet als hij het een ander kan bijbrengen, vrees ik dat zij het zelf ook niet goed begrijpen, en dat zij zowel Vergilius als Cicero prijzen omdat ze weten dat die door velen worden geprezen, en niet omdat ze weten waarin zij onderling en van de anderen verschillen; dat komt waarachtig niet neer op het bezigen van twee, drie of tien woorden die door anderen in een andere betekenis worden gebruikt. Bij Sallustius, bij Caesar, bij Varro en bij meer goede schrijvers vinden we ook wel termen die bij hen een andere betekenis hebben dan bij Cicero; de voortreffelijkheid en de kracht van een taal bestaat immers niet uit zulke futiliteiten, zoals Demosthenes terecht tegen Aeschynes heeft gezegd, toen die hem sarcastisch vroeg of sommige niet Attische, door Demosthenes gebruikte woorden monsters of spelingen van de natuur waren; Demosthenes lachte erom en antwoordde dat het heil van Griekenland daar niet van afhing. Zo zou het mij ook weinig kunnen schelen als een Toscaner mij de les las omdat ik satisfatto zei in plaats van sodisfatto, onorevole in plaats van orrevole, causa in plaats van cagione, populo in plaats van popolo, enzovoort.’Ga naar eindnoot6 Toen stond Federico op en zei: ‘Laat mij alstublieft nog een paar woorden zeggen.’ Lachend antwoordde Emilia: ‘Wie nu hierover nog iets zegt, raakt bij mij uit de gratie, want ik wil deze discussie uitstellen tot een andere avond. Maar u, Graaf, gaat u verder met uw bespreking van de hoveling, en bewijs ons dat u een goed geheugen hebt, want ik denk dat het geen geringe prestatie zal zijn als u de draad weer kunt oppakken.’
‘Mevrouw,’ antwoordde de Graaf, ‘ik denk dat de draad gebroken is.’
Vertaald door Anton Haakman |
|