De Revisor. Jaargang 17
(1990)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Huub Beurskens
| |
[pagina 65]
| |
waaien snijdt me haast de adem af: in de wind ik
was getuige.
Door het gebruik van de verleden tijd in de onderste helft van het gedicht valt er ook iets voor te zeggen het harde waaien te beschouwen als iets dat onlangs heeft plaatsgevonden, wellicht is het nu weer praktisch windstil en doet alleen het riet nog de wind - maar ja, daar is het ooit ook mee begonnen... Hoe dan ook, het woordje ‘laatst’ - en daar was het me in eerste instantie om te doen - kan nu ook worden gelezen als ‘ten slotte’, ‘uiteindelijk’ en ‘als laatste der dingen’. Daarmee trekt door dit piepkleine gedicht even de huiver van iets eschatologisch en moeten we ons afvragen wat het ‘getuige’ zijn, dat op ‘buigen’ staat te rijmen, hier betekent. Wat is dat voor een wind die hier opstak?
Het woord ‘laatst’ kan ook worden beschouwd als overtreffende trap van ‘laat’, zoals dat woord voorkomt in de derde strofe van het gedicht ‘Maal’: De kaars die graag
op tafel staat
verteert zichzelf
en het wordt laat.
In een paar andere gedichten in dezelfde bundel komen we ook de vergrotende trap tegen. Zo in het gedicht ‘Zelfportret met vis’: Vis in landschap, vis van been.
In spleten zakt het water.
Schubben om mijn adem heen.
In dit landschap word ik later.
Een hoekig landschap. Vergezicht.
Vouw vol water, vouw in steen.
Vissen doen de kieuwen wijd.
Wijd wordt alles om me heen.
Ook hier is de betekenis van het woord sterk gelaagd. De vierde versregel kan worden uitgelegd als ‘In dit landschap word ik ouder’, het ik is dan een soort klok die zichzelf wegtikt, een kaars die zichzelf verteert. Uit de eerste drie regels van het gedicht valt op te maken dat we hier met een landschap van doen hebben dat uit lagen bestaat die in voorhistorische tijden zijn gevormd en waarin zich fossielen bevinden (beenvissen? longvissen?). In het licht van de evolutiegedachte beseft het ik hoeveel leven hem voorafging - en hoeveel dood. Merkwaardig is dat dit vertikale, uit oude gesteenten en fossielen bestaande landschap in de tweede strofe tot leven lijkt te komen, als het ware kantelt en een horizon krijgt. Er is sprake van een vergezicht, steen wordt plooibaar, vissen gaan bewegen en er ontstaat een enorme ruimtelijkheid. Het kan nauwelijks anders dan dat tussen deze verandering en de uitspraak ‘In dit landschap word ik later’ een direkt verband bestaat. Wanneer en waar kan alles wat ons vastliggend en statisch schijnt weer in beweging komen, tot een definitieve alles omvattende beweging? Later, in de dood wellicht, wanneer ook ‘ik’ van elk menselijk besef verlost ben, opgenomen ben, tegelijk aanwezig en verdwenen in iets dat ik nu slechts in me en om me heen vermoed.
‘Laat’, ‘later’, ‘laatst’: in Kusters' poëzie zijn dat metamorfosewoorden. Ze zijn niet alleen voor meer uitleg vatbaar, maar hun diverse betekenissen raken, kruisen, overlappen en versterken elkaar voortdurend, nergens laten ze zich volledig vastleggen. Wie eenmaal oog heeft gekregen voor dit aspect van de verandering in Kusters' werk, komt het overal tegen. In de zeker niet lijvige bundel Laatst komen zo'n twintig woorden voor die met ‘ver-’ beginnen: verdwijnen, verteren, verzinken, verlaten, verbranden, vergroeien, ... Een heel mooi gebruik van zo'n ‘ver-’woord is te vinden in de voorlaatste strofe van het gedicht ‘Stèle’: Het vuur at
mijn vader
boven de aarde
waarna hem de regen
vergaarde.
Kennelijk gaat het hier om een crematie. Het leven van de vader is uitgeblust. Het geeft leven aan het | |
[pagina 66]
| |
vuur. Ook dat vuur wordt gedoofd. De assen worden verstrooid. Maar met de regen dringen deze resten weer de aarde in voor een vruchtbaar herbegin waarin alles één is, een paradijselijke tuin, een hof van Eden, een gaarde: het had derhalve niet veel gescheeld of ‘vergaarde’ wat met dubbele d geschreven, zo goed is het om weer te aarden.
Met beloning en straf, dus met het hiërarchische systeem van een hiernamaals zoals dat in het christelijke geloof werd ontwikkeld, heeft Kusters' Laatst niets gemeen. De kijk van Wiel Kusters op het leven en de dood is veeleer heidens, mythisch of Ovidiaans en is tegelijkertijd sterk verwant met de laatste stand van zaken in de fysica en de astronomie. Er bestaat een uit het Frans vertaald boek over quantumfysica dat De oplosbare vis en andere paradoxenGa naar eindnoot1 heet en dat als volgt begint: ‘Een vis zwemt rond in een poel die zo modderig is dat de vis volstrekt niet te zien is. Een visser beproeft zijn geluk en na enige tijd heeft hij beet. De visser haalt zijn hengel op en ziet de vis aan de lijn hangen. Zijn logische conclusie is dat de vis vóór die tijd rondzwom in de poel, op zoek naar voedsel. De visser zal nooit op het idee komen dat de vis, vóór hij in de haak beet, een soort potentiële vis was die de hele poel vulde. Veronderstel nu eens dat de poel een volledig lege doos voorstelt waarin slechts één enkel elektron zit, voorgesteld door een vis. (Het elektron zou ook een proton kunnen zijn, of zelfs een atoom.) Het vistuig (hengel, lijn, haak) stelt een sonde voor die in de doos wordt gebracht en die op de een of andere manier een wisselwerking kan hebben met het elektron en vervolgens een signaal kan geven dat wordt opgevangen door een waarnemer. Wanneer het signaal verschijnt, zal een normaal denkende waarnemer daaruit concluderen dat het elektron de sonde heeft geraakt en dat het vóór die tijd door de doos rondzwierf. De waarnemer heeft ongelijk. Voordat het elektron een wisselwerking had met de sonde, vulde het de hele doos met een meer of minder grote waarschijnlijkheid om op een bepaalde plek te worden aangetroffen. Het is alsof de vis, vóór hij beet, de hele poel bevolkte, op sommige plekken verdund, op andere geconcentreerd is. Zo'n >quantum<vis, die pas konkreet aanwezig is wanneer hij wordt gevangen, is niet te vergelijken met de dingen die we gewoonlijk waarnemen.’ We zagen al dat de dichter Kusters geen gewoon waarnemer is. In zijn gedichten heeft hij het meer dan eens over vissen. Hij is ook geen gewoon hengelaar, hij hengelt niet naar vissen maar naar hun oplosbaarheid. De vis is in het water
en het water in de vis.
Alle hoofden in het schuim.
Kijk jij houdt het jouwe schuin.
Je hoofd ziet wat het mijne wil.
Vis in water. Schedelschil.
Wiel Kusters neemt er geen genoegen mee bewegingen, veranderingen, metamorfosen te beschrijven. Zoals de fysicus geen objectief waarnemer meer kan zijn, resumeert de dichter niets meer met zijn gedicht, doet hij nergens verslag van maar laat hij het gedicht zelf deelnemen aan het veranderingsproces. De dichter is niet alleen getuige, hij moet mee-buigen. Net als Ovidius in diens Metamorphoses gaat het Kusters om al het veranderen van gedaante, hij verzamelt veranderingen, plaatst ze naast elkaar, waarbij hij telkens weer, in elk afzonderlijk gedicht, de wegen en vertakkingen die de taal hem biedt probeert te ontdekken om ze open te kunnen houden. Speelsheid is voor het slagen van die onderneming niet de minst belangrijke voorwaarde, wat niet wil zeggen dat het Kusters om taalspelletjes te doen is. Het gaat hier wel degelijk en met volledige inzet om ontologische kwesties. Het is bewonderenswaardig met welk gemak en met welke luchtigheid Kusters te werk kan gaan. Met een allesbehalve extravagant te noemen woordkeuze en eigenlijk alleen met de archaïsche elementen aarde, vuur, water en lucht, weet hij een verbluffende variatie te bereiken. En juist door deze variatie en de rijkdom van de bij elkaar geplaatste metamorfosegedichten, lukt het hem het mythische beweeglijk, levendig te maken. De ‘luchtigheid’ van deze poëzie kan trouwens ook weer heel letterlijk worden opgevat. Zesentwintig keer is er in de bundel Laatst sprake van wind, adem en waaien. Wind is een verbindend element in Kus- | |
[pagina 67]
| |
Een dichter die zo gespitst is op het ontsluieren van het geheim van de verandering (en welke metamorfose is groter dan die van dood naar leven en omgekeerd?) kan ook zijn eigen werk onmogelijk anders dan in het licht van dat proces zien. Vandaar dat in het werk van Wiel Kusters motieven terugkeren. Maar dat niet alleen. Soms worden hele gedichten hernomen, niet om eerdere versies daarmee ongeldig te verklaren, maar omdat zo'n eerdere versie de dichter vraagt er nog eens overheen te schrijven. In de bundel Kwelrijm heten twee gedichten ‘palimpsesten’, wat erop wijst dat ze geschreven zijn op de ondergrond die eerst voor een ander gedicht gebruikt werd, zoals men vroeger perkament afkrabde om er opnieuw op te kunnen schrijven, waarbij het overigens meestal niet lukte de oude sporen volledig te verwijderen. Wie ‘palimpsest’ in het woordenboek opzoekt, stoot ook op het woord ‘palimpseststructuur’: structuur van metamorfe gesteenten, waarin resten van de oorspronkelijke structuur te herkennen zijn. Dat doet meteen weer denken aan het landschap in ‘Zelfportret met vis’. Een ander gedicht in Laatst heet ‘Steenberg’. Het gaat over een kunstmatige berg van mijnpuin. En een palimpsest in meervoudige zin is ‘Carbone notata’, een gedicht naar aanleiding van of ‘over’ fossiel gesteente uit het Carboon; in Kusters' bundel De gang, die tien jaar voor Laatst verscheen, vinden we precies dezelfde titel terug. Zo'n palimpseststructuur maakt natuurlijk iets zichtbaar van de poëticale veranderingen die in de loop der jaren hebben plaatsgevonden. Het gedicht ‘Vijfentwintig zinnen’ is in dit opzicht zeer verhelderend, er staan namelijk zinnen in die in de bundel Het leven op stoomschepen uit 1986 min of meer samen een afzonderlijk gedicht vormden: Paard
Bij Wijdenes. Een paard stormt
door het weiland aan. Een wending voor het hek.
Een man zit schrijlings op zijn dak.
Waar rijdt hij heen? Zijn wereld in een storm gevormd.
Wat waait het weer lekker, hè? Zo komen dat paard en die man in ‘Vijfentwintig zinnen’ terug: Rode oren van het kleumen, luisteren naar wind.
IJsselmeer, watererts.
Een reiger staat op stenen.
Staak in het water. Rechtop, dan voorover.
Met een polsstok over het meer.
Over de dijk. Met verf gemerkte schapen.
Appels die zich camoufleren,
lus van vis.
Thalatta. Een verhaal verteld. Een paard stormt door het weiland aan.
Wij naderen. Het meer draaft in het rond. En wind stormt aan. Een schimmel.
Een man zit schrijlings op zijn dak.
Sneeuwkoud. Hek tegen het meer.
Rode appels aan de boom. Rode appels onder de sneeuw. Aan de boom.
Appels kruien. Soms wil ijs hier kruien.
Tussen Wijdenes en Oosterleek.
De situering van de taferelen is rigoureus versprongen van het begin naar het slot van het gedicht. Nog steeds gaat het om een landschap aan de Westfriese IJsselmeerdijk en het ligt voor de hand te veronderstellen dat Kusters zich bij dit nieuwe gedicht door dezelfde beelden en herinneringen heeft laten leiden | |
[pagina 68]
| |
als bij het schrijven van het eerste. Doordat de geografische situering helemaal aan het eind komt, wordt ze terloopser en geeft ze de beelden in het gedicht veel meer ruimte, meer algemene vanzelfsprekendheid. De plek wordt ook niet meer zo vastgepind: ‘Bij’ Wijdenes wordt ‘Tussen’ Wijdenes en Oosterleek. In de plaatsnaam Wijdenes zit natuurlijk al de suggestie van wijdheid, de windstreek in de tweede plaatsnaam versterkt die ruimtelijkheid nog. ‘Wijd wordt alles om me heen’, luidt de slotzin van Kusters' zelfportret. Kennelijk wordt hij in Laatst nog sterker dan in Het leven op stoomschepen geïntrigeerd door de oplossende mogelijkheden van de uitgestrektheid. Ook de titel van het tweede gedicht laat een veel grotere openheid zien, de titel zegt nu alleen nog iets over een formeel aspect van het gedicht, daarmee eerder de indruk wekkend dat het hier om een toevallig samenraapsel dan om een centraal thema gaat. Een titel als ‘Paard’ maakt het gedicht bij voorbaat tot specifieke metafoor. In ‘Vijfentwintig zinnen’ hebben zich rond het aanstormende paard en de man op het dak heel wat nieuwe beelden gevormd: er is een reiger bij gekomen, een stok steekt uit het water, er lopen schapen, de vis kon niet uitblijven, er is zelfs iets van Griekse mythe aanwezig middels het woord ‘Thalatta’ en daarmee ook iets van herinnering aan wat het IJsselmeer is geweest, een zee... Maar er zijn, in vergelijking met ‘Paard’, ook beelden verdwenen. Nee, geen beelden maar abstracties, een vraag, een klein filosofisch resumé... Het lijkt er haast op dat Kusters het paard en de man op het dak weer in hun natuurlijke omgeving heeft teruggeplaatst omdat ze alleen daar kunnen rennen en rijden en niet onder de werklamp van een isolerende en duidende dichter. Maar dat houdt tevens in dat hij nu meer dan ooit de woorden de ruimte moet kunnen geven, de taal het werk moet kunnen laten doen. Dat gebeurt hier. ‘Zijn wereld in een storm gevormd’ staat er in ‘Paard’. In ‘Vijfentwintig zinnen’ is die wereld zelf present, vallen gedicht en proces samen, niet in de laatste plaats door de ritmiek van het gedicht, door de rukwindachtige wisselingen van vliegende vaart en staccato, door de kontrasten van elementen van beweging en stilstand, van horizontalen en vertikalen. De Limburgse dichter legt hier een meesterschap aan de dag dat aan de beste Hollandse landschapschilderkunst doet denken, aan Meindert Hobbema of aan Jacob van Ruisdael die de molen bij Wijk bij Duurstede schilderde, niet exact zoals het landschap daar toen op te meten was, maar zijn materiaal en motieven zo kiezend en schikkend dat het stille doek ten slotte zelf een en al landschappelijk bewegen werd: het waait er, het riet doet dat.Ga naar eindnoot2
Voorin Laatst citeert Kusters Stendhal die verhaalt hoe mensen in Salzburg 's winters een kale tak in een verlaten schacht van een zoutmijn gooien. In de loop van enkele maanden is die tak dan bezet met ontelbare fonkelende zoutkristallen. Kusters heeft het er in een afzonderlijk gedicht over. De kristaltwijg
Een tak, geworpen in een schacht.
Vergeet hem, maar vergeet hem niet.
Een regel in het wit gedacht.
Hij valt en groeit tot lied.
Twijg in duister, vol kristallen.
Edelstenen, zout op hout.
Hij ligt, maar wil nog dieper vallen.
Ik leef, wat mij weerhoudt.
Dit gedicht kan gemakkelijk als poëticaal programma worden gelezen. De dichter doet er goed aan, staat er, de beelden die hij ziet, de gebeurtenissen die hij meemaakt, de indrukken die hij ontvangt als een tak in het duister van de zoutmijn te werpen, hem daar te laten liggen zonder hem te vergeten, opdat hij vol kristallen kan groeien. En kijk, het gedicht ‘Paard’ is zo'n tak, in Laatst is hij bezet met louter fonkelingen. Overigens is ‘De kristaltwijg’ niet alleen maar een programmatisch gedicht. ‘Ik leef, wat mij weerhoudt’, staat er, waarmee gesuggereerd wordt dat ook de menselijke dood, ja, het dode menselijke lichaam geschikt is om, onder de grond, in kristallen, tot licht uit te botten, iets wat weer geheel in de lijn ligt van Kusters' visie op de kringloop van dood en leven. De slotformulering van ‘De kristaltwijg’ laat ook zien dat Kusters' preoccupatie met de dood abso- | |
[pagina 69]
| |
luut niet van romantische of morbide aard is. Tegenover het onmiskenbaar aanlokkelijke raadsel van de dood en van het oplossen, wordt hier de levensdrift geplaatst, het raadsel van het leven dat aan zichzelf vasthoudt. Hoewel de slotzin bijna letterlijk de innerlijke gespletenheid van de denkende mens laat zien, is de strekking van Kusters' gehengel in en naar de dood beslist anti-suïcidaal. En niet alleen de strekking. Het plezier waarmee Wiel Kusters zijn gedichten schrijft is er van af te lezen, het zit in zijn hier en daar gebruikte rare, gespleten Limburgs (‘Ik was me daar gek’), in zijn knittelversachtige rijmen, in zijn verrassende kombinaties (tussen bijvoorbeeld de Titanic op de bodem van de oceaan en een voetstap op de maan) en Pierre Kemp-achtige thema's (zoals een ‘Hoed uit Genk’), in de genegenheid voor een ander (zoals in ‘Ägyptisches Museum’: ‘Hier strijkt jouw adem door mijn haar./ Hun steen zal, wat zij zijn, nooit slijten./ Mijn hand houdt jouw vijf vingers bij elkaar.’) Zo'n warme poëzie over het koud worden wordt niet vaak geschreven. |
|