| |
| |
| |
Antonio Tabucchi
Stemmen
Voor mijn vriendin Maria Ivone, die me ooit een geheim heeft toevertrouwd.
Het eerste telefoontje was van een meisje dat voor de derde keer in drie dagen belde en maar eindeloos bleef herhalen dat ze het niet meer aankon. In veel gevallen moet je op je hoede zijn, vanwege het gevaar voor psychische afhankelijkheid. Het is zaak hartelijk te zijn en voorzichtig tegelijk; wie belt, moet voelen dat er een vriend is aan de andere kant van de lijn, geen deus ex machina van wie zijn leven afhangt. Bovendien is de hoofdregel dat de ander zich niet mag vastklampen aan één stem in het bijzonder, anders veroorzaakt hij moeilijke situaties. Bij depressieve mensen gebeurt dat al heel gemakkelijk, ze hebben behoefte aan een bepaalde persoon voor hun confidenties, ze nemen geen genoegen met een anonieme stem, ze willen dat het die speciale stem is en daar klampen ze zich dan wanhopig aan vast. Maar bij een bepaald soort depressieve mensen, met een idee-fixe waarmee ze een muur om zich heen optrekken, wordt de zaak nog ingewikkelder. Ze voeren telefoongesprekken die je verlammen, en maar zelden kom je tot contact. Maar deze keer ging het goed, omdat ik het geluk had bij mijn sekse-genote aan de andere kant van de lijn iets te ontdekken wat haar interesseerde. Een andere regel, die gewoonlijk in een flink aantal gevallen effect heeft, is namelijk het gesprek op een onderwerp brengen dat degene die belt interesseert, want ook al is hij nog zo wanhopig, iedereen heeft wel iets wat hem in wezen interesseert, en dat geldt ook voor degenen die de realiteit het verst hebben losgelaten. Dikwijls is het een kwestie van een beetje goede wil van onze kant, eventueel moet je je toevlucht nemen tot kleine trucjes, tot slimmigheidjes; mijzelf is het soms gelukt in situaties die hopeloos leken beweging te krijgen door middel van het spelletje met het glas, en iets van communicatie heb ik op die manier wel tot stand weten te brengen. Stel dat de
telefoon gaat, je neemt op, je zegt de gebruikelijke formule of iets wat er op lijkt, en aan de andere kant niets, de meest absolute stilte, zelfs geen zuchtje. Dan dring je aan, je probeert tactisch te werk te gaan, je zegt dat je weet dat de ander naar je luistert, dat hij maar gewoon iets moet zeggen, wat hij maar wil, wat maar bij hem opkomt: iets onzinnigs, een verwensing, een schreeuw, een lettergreep. Niets, doodse stilte. Toch, als die ander heeft gebeld dan is daar een reden voor, maar jij kunt die niet weten, je weet niets, het kan een buitenlander zijn, hij kan stom zijn, van alles. En dan pak ik een glas en een potlood en ik zeg: luistert u eens, we zijn op deze wereld met miljoenen en nog eens miljoenen, maar niettemin hebben wij tweeën elkaar nu ontmoet, alleen via de telefoon, dat is waar, zonder dat we elkaar kennen of kunnen zien, maar toch: we hebben elkaar ontmoet, laten we die ontmoeting niet weggooien, iets moet die toch te betekenen hebben, luistert u eens, laten we een spelletje doen, ik heb hier een glas voor me, ik geef er een tikje tegen met een potlood, ting, hoort u mij?, als u mij hoort, doet u dan hetzelfde, twee tikken, of als u niets voor u heeft dan kunt u ook gewoon met een nagel op de hoorn tikken, zo, tok-tok, hoort u mij?, als u mij hoort, antwoordt u dan, alstublieft, luistert u eens, nu ga ik proberen dingen op te noemen, zoals ze me te binnen schieten, en u zegt me dan of u ervan houdt, houdt u bijvoorbeeld van de zee?, tikt u om ja te zeggen twee keer, één enkele tik betekent nee.
Maar probeer er maar eens achter te komen wat een meisje interesseert dat het nummer draait, bijna
| |
| |
twee minuten lang haar mond dicht houdt en dan begint met steeds maar te herhalen: ik kan het niet meer aan, ik kan het niet meer aan, ik kan het niet meer aan, ik kan het niet meer aan. Precies zo, tot in het oneindige. Het was puur toeval, want daarvóór had ik een plaat opgezet, vijftien augustus, dacht ik, zal het toch wel niet erg druk worden; en inderdaad had ik al meer dan twee uur dienst en er had nog niemand gebeld. Het was enorm heet, het ventilatortje dat ik meegebracht had gaf absoluut geen verkoeling, de stad leek uitgestorven, iedereen was weg, op vakantie, ik ging lekker in de leunstoel zitten en begon te lezen maar mijn boek viel op mijn borst, ik val niet graag in slaap wanneer ik wacht heb, mijn reflexen werken maar traag en als er dan iemand belt, dan weet ik de eerste seconden niet wat er aan de hand is en soms zijn het precies de eerste seconden die tellen, want misschien hangt de ander weer op en wie weet of hij daarna nog de moed heeft om het nummer nog eens te draaien. Daarom zette ik zachtjes de Turkse mars van Mozart op, die is opgewekt, hij heeft iets stimulerends, hij houdtje stemming op peil. Zij belde terwijl de plaat opstond, hield een hele tijd haar mond dicht en begon toen maar steeds te herhalen dat ze het niet meer aankon, ik liet haar haar gang gaan omdat het in gevallen als deze een goede regel is dat degene die belt zijn hart moet kunnen luchten, hij moet alles zeggen wat hij maar wil en zo vaak hij maar wil; toen ik in de hoorn alleen nog maar haar gejaagde ademhaling hoorde, zei ik: wacht eventjes, wil je?, dan zet ik de plaat af, en zíj zei toen: laat maar aanstaan. Dat is best, zei ik, graag, hou je van Brahms? Ik weet niet hoe ik zo aangevoeld had dat die muziek een mogelijkheid tot communicatie kon bieden, de truc kwam spontaan bij me op, soms biedt een leugentje uitkomst; wat Brahms aangaat,
waarschijnlijk heeft in mijn onderbewuste de titel van Sagan een rol gespeeld, dat is een titel die je toch altijd in je hoofd hebt. Dat is geen Brahms, zei zij, dat is Mozart. Hoezo, Mozart?, zei ik. Ja zeker, Mozart, zei zij heftig, dat is de Turkse mars van Mozart. En hieraan was het te danken dat ze aan de praat raakte over het conservatorium, waar ze studeerde voor er gebeurde wat haar dan overkomen is, en alles liep van een leien dakje.
Daarna ging de tijd maar langzaam voorbij. Ik hoorde de toren van de Sint Dominicuskerk zeven uur slaan, ik ging voor het raam staan, over de stad hing een lichte nevel van de hitte, af en toe kwam er een auto door de straat. Ik deed mijn wimpers opnieuw, soms vind ik mezelf wel aardig, daarna ging ik op het sofaatje naast de pick-up liggen en dacht aan allerlei dingen, aan de mensen, het leven. Om half acht ging de telefoon opnieuw. Ik sprak de gebruikelijke formule uit, misschien een beetje mat, aan de andere kant was er een korte aarzeling, en toen zei de stem: ik heet Fernando maar ik ben geen gerundium. Het is altijd een goede regel dat je de geestigheden van wie belt apprecieert, ze geven blijk van verlangen om in contact te treden, en ik lachte. Toen zei ik dat ik een grootvader had die Anders heette, maar dat hij geen adverbium was, hij was gewoon maar een Zweed; en ook de ander lachte toen wat. En daarna zei hij dat hij hoe dan ook iets met werkwoorden gemeen had, dat hij een eigenschap had die werkwoorden ook hadden. Dat hij intransitief was. Alle werkwoorden dragen bij tot de constructie van de zin, zei ik. Het leek me dat het gesprek wel een allusieve toon verdroeg, en je moet trouwens altijd meegaan in het register dat gekozen wordt door degene die belt. Ja, maar ik ben een deponens, zei hij. Hoezo deponens, vroeg ik. Nou, zo, zei hij: ik deponeer, ik deponeer de wapens, ik leg ze neer. Misschien zat de vergissing er wel in, te denken dat de wapens niet neergelegd moesten worden, dacht hij ook niet?, misschien hadden ze ons wel een verkeerde grammatica geleerd, het gebruik van wapens kon je beter overlaten aan lieden die oorlog voerden, er waren zoveel mensen die geen wapens meer hadden, hij kon er zeker van zijn dat hij in het gezelschap van velen was. Hij zei: dat kan best, en toen zei ik dat onze conversatie wel op het overzicht van de
werkwoordsvervoegingen leek, en deze keer was het zíjn beurt om te lachen, een korte, ruwe lach. En daarna vroeg hij mij of ik het geluid van de tijd kende. Nee, zei ik, dat ken ik niet. Nou, zei hij, je hoeft maar rechtop in bed te gaan zitten, 's nachts, als je niet kunt slapen, en met je ogen open in het donker te blijven staren, en na een tijdje hoor je het, het is als een ver geloei, als de ademhaling van een dier dat de mensen verslindt. Waarom hij me niet wat meer over die nachten vertelde, hij had alle tijd, en ík had niets anders te doen dan naar hem te luisteren. Maar
| |
| |
ondertussen was hij alweer ergens anders, hij had een schakel overgeslagen die voor mij noodzakelijk was om de draad van zijn verhaal te kunnen volgen; hij had die overgang niet nodig, of misschien vermeed hij die ook liever. Maar ik liet hem praten, je moet nooit en onder geen beding interrumperen, en zijn stem beviel me trouwens niet, die was een beetje schril, en soms fluisterde hij alleen nog maar. Het huis is erg groot, zei hij, het is een oud huis, de meubels zijn nog van mijn voorouders, afgrijselijke empire-meubels met dierepoten; en verder zijn er versleten kleden en schilderijen van stuurse mannen en trotse, ongelukkige vrouwen, met een onderlip die haast onmerkbaar naar beneden hangt. Weet u waarom hun mond zo'n merkwaardige vorm heeft?, omdat de bitterheid van een heel leven zich op de onderlip aftekent en hem naar beneden trekt, die vrouwen hebben slapeloze nachten doorgebracht naast stompzinnige mannen die niet tot tederheid in staat waren, en ook zij, die vrouwen, staarden met hun ogen open in het donker, en koesterden hun wrok. In de kleedkamer naast mijn slaapkamer liggen nog haar spulletjes, wat ze ervan hier heeft gelaten: wat ondergoed verfrommeld op een taboeret, een gouden kettinkje dat ze aan haar pols droeg, een kam van schildpad voor in haar haar. De brief ligt op de latafel, onder de glazen stolp waaronder vroeger een kolossale wekker uit Bazel stond, die wekker heb ík vernield toen ik nog een kind was, op een dag dat ik ziek was, niemand kwam naar boven om eens naar me te kijken, ik herinner het me nog als de dag van gisteren, ik kwam uit bed en haalde de wekker onder zijn kap vandaan, hij tikte angstaanjagend, ik haalde het deksel aan de achterkant eraf en demonteerde hem systematisch tot het laken bezaaid was met alle minuscule radertjes van het ding. Als u wilt, kan ik hem aan u voorlezen, ik bedoel de brief, of liever
gezegd, ik zeg hem u uit mijn hoofd op, ik lees hem iedere avond: Fernando, als je eens wist hoe ik je al deze jaren gehaat heb... Zo begint hij, de rest kunt u zelf wel raden, onder die glazen stolp zit een massieve, compacte haat.
En daarna liet hij opnieuw een overgang achterwege, maar deze keer dacht ik dat ik het verband wel zag, hij zei: en hoe zal het nou met Giacomino gaan? Wat is er van hem geworden? Hij is nou een man, ergens op de wereld. En toen vroeg ik hem of die brief vijftien augustus gedateerd was, want dat had ik al geraden, en hij zei van ja, dat het vandaag precies de dag was, en dat hij de verjaardag zou vieren zoals het hoorde, hij had het instrument voor de viering al gereed, het lag daar op tafel, naast de telefoon.
Daarna zweeg hij, ik wachtte tot hij weer verder zou gaan, maar hij zei niets meer. Toen zei ik: wacht nóg een verjaardag af, Fernando, probeer om nog een jaar te wachten. Ik realiseerde me direct het belachelijke van die zin, maar op dat moment had ik echt niets anders te zeggen, ik praatte om maar te praten en in wezen ging het ook om het idee. Ik heb al naar zóveel telefoontjes geluisterd, van allerlei soort, met de meest idiote situaties, maar toch was dát misschien het moment dat mijn gebruikelijke bravoure het dreigde af te laten weten, en ikzelf voelde me net zo goed verlaten, alsof ik een ander nodig had om naar míj te luisteren en me moed in te spreken. Het was maar een ogenblik, híj gaf geen antwoord, ikzelf herstelde me snel, nu wist ik weer wat ik zeggen kon, ik kon het hebben over de microperspectieven, en dat deed ik dan ook. Er zijn namelijk in het leven een heleboel soorten perspectieven, de zogenaamde grote perspectieven, die iedereen als fundamenteel ziet, en de perspectieven die ik microperspectieven noem, die dan weinig te betekenen mogen hebben, dat geef ik toe, maar als alles betrekkelijk is, als de natuur adelaars laat bestaan en mieren, waarom zou je dan ook niet als mieren kunnen leven, vraag ik dan, en je oriënteren op microperspectieven. Ja zeker, microperspectieven, hield ik aan, en hij vond mijn beschrijving wel amusant, maar waaruit zouden die microperspectieven dan moeten bestaan, vroeg hij, en toen heb ik het allemaal haarfijn uit de doeken gedaan. Het microperspectief is een modus vivendi, goed?, laten we het zo maar zeggen, het is een manier om je aandacht, al je aandacht, te concentreren op een klein onderdeeltje van het leven, van de sleur van alledag, alsof dat onderdeeltje het belangrijkste was wat er op deze wereld bestond; maar dan met een zekere ironie, in de wetenschap dat
het helemaal niet het belangrijkste is wat er op deze wereld bestaat, en dat alles betrekkelijk is. Het helpt als je lijstjes maakt, dingen noteert, jezelf rigoureuze tijdschema's oplegt, en niet schippert. Het microperspectief is een concrete manier om je vast te houden aan concrete zaken.
| |
| |
Hij leek me niet erg overtuigd, maar het was mijn bedoeling ook niet om te proberen te overtuigen. Ik realiseerde me volkomen dat ik niet het geheim van de steen der wijzen onthulde, maar toch, het feit alleen al dat hij kon merken dat het mogelijk was dat iemand zich voor zijn problemen interesseerde, moest ergens goed voor zijn. Het was alles wat ik kon doen. Hij vroeg me of hij me thuis kon opbellen. Het speet me, ik had geen telefoon. En hier? Zeker, hier kon hij me bellen wanneer hij maar wilde, nee, morgen jammer genoeg niet, maar natuurlijk kon hij een boodschap voor me achterlaten, of liever, dat moest hij zeker doen, er was dan een andere vriend in mijn plaats die me die later zou overbrengen, het zou me plezier doen als hij me vertelde wat zijn microperspectief van die dag geweest was.
Beleefd nam hij afscheid, op een toon alsof hij zich wilde verontschuldigen. Ondertussen was het donker geworden en ik had het niet eens gemerkt, soms vragen bepaalde gesprekken een verschrikkelijke concentratie. Uit het raam zag ik Gulliver de straat oversteken, hij kwam me aflossen, Gulliver zou je vanaf de top van een wolkenkrabber nog zien, niet voor niks noemen we hem Gulliver, ik pakte mijn spullen bij elkaar en maakte me gereed voor vertrek. Toen pas constateerde ik dat het tien voor negen was, verdorie, ik had Paco beloofd dat ik klokslag negen thuis zou zijn en ook al haastte ik me, ik zou het nu vóór half tien niet meer halen. Bovendien is het openbaar vervoer op gewone dagen al een ramp, stel je dus voor op vijftien augustus. Misschien was het zelfs wel beter om te voet te gaan. Ik schoot als een pijl langs Gulliver heen, zonder hem zelfs maar de tijd te geven om me te groeten, hij riep me iets grappigs na, vanaf de trap riep ik terug dat ik een afspraak had, en dat hij de volgende keer alsjeblief op tijd moest komen, ik had de ventilator voor hem laten staan ook al had hij dat niet verdiend. Stom toevallig zag ik, net toen ik de deur van het gebouw uit kwam, lijn 32 de hoek omkomen, en ook al brengt die me niet tot aan huis, hij bespaart me een flink eind lopen, dus sprong ik erop, hij was absoluut leeg, dat doet griezelig aan, de 32 zo leeg, als je bedenkt hoe hij normaal is. De chauffeur reed zó langzaam dat ik zin kreeg hem er wat van te zeggen, maar ik liet het maar zo, hij zag er zo gelaten uit en zijn ogen stonden dof. Nou ja, dacht ik, als Paco boos wordt, des te vervelender dan voor hém, ik kan toch niet vliegen, ik stapte uit bij de halte voor de warenhuizen en liep gehaast verder, maar het was al vijf voor half tien, het had geen zin om te gaan rennen om hoe dan ook te laat te komen, helemaal bezweet en hijgend als
een gek. Ik stak de sleutel in het slot en probeerde zachtjes te doen. Het huis was donker en stil, ik vond het eng, God weet waarom ik aan iets akeligs dacht en ik liet me overmeesteren door de angst. Ik zei: Paco, Paco, ik ben het, ik ben thuis. Een ogenblik voelde ik de moed in mijn schoenen zinken. Ik legde mijn boeken en tas op het stoeltje bij de voordeur en liep tot de deur van de zitkamer. Paco, Paco, zei ik onwillekeurig nog een keer. Stilte is soms iets vreselijks. Ik weet wat ik hem had willen zeggen, als hij er geweest was: alsjeblief Paco, zou ik gezegd hebben, het was míjn schuld niet, ik heb een telefoontje gekregen dat eindeloos geduurd heeft en het openbaar vervoer functioneert maar voor de helft vandaag, het is vijftien augustus. Ik ging de balkondeuren aan de achterkant dichtdoen, want in de tuin zitten muggen en zo gauw die licht zien, komen ze bij zwermen het huis in. Het schoot me te binnen dat er in de koelkast nog een blikje kaviaar stond en een met patee, het leek me een goed moment om die open te maken, en ook om een fles moezel aan te spreken. Ik dekte met de gele linnen dekservetten en zette een rode kaars op tafel. Mijn keuken heeft licht houten meubels, bij het licht van de kaars krijgt hij een sfeer die een mens moed geeft. Terwijl ik alles gereedmaakte, riep ik nog een keer zwak: Paco. Met een lepel tikte ik zachtjes tegen de binnenkant van een glas, ting, en daarna harder, ting!, de klank zweefde door het hele huis. Toen kwam ik ineens op een idee. Tegenover mijn bord legde ik nog een dekservet neer, met daarop een bord, mes, lepel, vork, en een glas. Ik vulde alle twee de glazen en ging naar de badkamer om me een beetje op te knappen. En als hij nou eens echt terugkwam? Soms wint de werkelijkheid het van de verbeelding. Hij zou aanbellen met twee harde, korte drukken op de bel, zoals hij dat altijd deed, en
met een blik van verstandhouding zou ik opendoen: ik heb voor twee personen gedekt, zou ik tegen hem zeggen, ik verwachtte je, ik weet niet waarom, maar ik verwachtte je. Wie weet wat voor een gezicht hij zou zetten.
|
|