Er zit een steentje in de krentebol. De vrouw heeft erop gebeten, maar nu kan ze het niet meer terugvinden in de kleffe klont brood die op haar tong ligt. Ze duwt de klont plat tegen haar gehemelte en begint hem al bijtend af te zoeken. Dan werkt ze het steentje met haar tong naar buiten en spuugt het op haar hand. Het is een stukje vulling. Een nieuwe zoektocht. Afkomstig van een kies rechtsboven. De vrouw probeert de grootte van het gat te bepalen, eerst met haar tong dan met haar vinger. Het moet een enorm gat zijn, maar als ze er een spiegeltje bij pakt valt het haar mee wat ze te zien krijgt. Opnieuw voelen met haar tong. Ze blijft haken achter de scherpe randjes en snijdt zich, maar kan niet ophouden. Ze moet net zo lang doorgaan tot de vorm die nu nog vreemd aanvoelt een deel van haarzelf geworden is. En passant de hele mondholte verkennen, of alles er nog is zoals het moet zijn.
De zon gaat voor niets op. Een vrouw is achterdochtig, maar een psychiater kan op zijn horloge kijken zonder dat iemand het merkt. Er is een tijd van liefde en een tijd van eenzaamheid, van kussen en van afwenden; er is een tijd van zoeken en een van verliezen, een tijd van bewaren en een tijd van wegdoen; er is een moment om te scheuren en een om de scheuren te naaien, een moment voor zwijgen en een moment voor spreken. Laat een vrouw maar wat praten. Alles onder de zon heeft zijn uur en zijn prijs.
‘Ik ben het huis dat ik leeg achterliet. Negen jaar was ik toen we gingen verhuizen. Het afscheid had ik zo lang mogelijk uitgesteld, maar toen bleef er ineens geen tijd meer voor over: de verhuizers wilden weg. Op het aanrecht lagen de sleutels, die aan de nieuwe bewoners moesten worden overhandigd. Ik pakte de koperkleurige sleutel van de terrasdeur weg en haastte me zonder omkijken naar de straat. De kinderen reden met de verhuiswagen mee, onze ouders zouden zo snel mogelijk nakomen. De chauffeur toeterde, wij zwaaiden naar onze ouders, alsof we gingen verhuizen zonder hen. Vaak droomde ik dat ik stiekem ons oude huis binnendrong. De nieuwe mensen waren er nooit. We hadden dus helemaal niet hoeven weggaan. De meubels stonden weer op hun eigen plaats. Ik wandelde door het huis dat nu van mij alleen was.
In latere dromen ontstond er brand in het huis terwijl ik binnen was. Ik probeerde naar buiten te komen, maar ik kon niet weg want alle deuren zaten op slot. Door het raam van de voorkamer zag ik mijn ouders op straat. Ze zwaaiden naar me. Haal me eruit, schreeuwde ik. We hebben geen sleutels, antwoordden ze lachend, maar we houden heel veel van je. Het vuur was vlak achter me. Ik moest wat doen. Ik maakte een vuist en sloeg het raam aan stukken. Mijn vuist bloedde. Toen ik hem opendeed, zag ik de koperkleurige sleutel.’
In de keuken. Tijdens de maaltijd bedenkt een vrouw voor zichzelf het slot van een eenakter voor twee personen.
Zij: Hou je nog van me?
Hij: Natuurlijk hou ik van je. Waarom vraag je dat zo vaak?
Dramatisch cliché. De vrouw vouwt het avondblad dicht, legt het op het aanrecht. Met een vochtig doekje veegt ze de kruimels van de maaltijd bij elkaar. Cultureel supplement.
Brieffragment. ‘Iedereen die ik over jou en je werk hoor praten is zo zeker van zichzelf.
Jij hebt altijd gezegd dat een schrijver alleen geloofwaardig kan blijven als hij het veilige middelpunt vermijdt, als hij risico's durft te nemen en langs de afgrond balanceert. Maar ik ben bang dat jij samen met je publiek de laatste