De Revisor. Jaargang 17
(1990)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Chris Honingh
| |
[pagina 13]
| |
OnderduinDikker dan ik dacht, onder oksels bolden
mouwen van een zomervest, smal hes. Treeplank
veerde terug, vlindergietwerk zwiepte op de wind
en zand begroef een gesp; hij plantte zich.
Om zijn aanwezigheid bewogen snoeiers vouwen
in hun pasgeperste broek, het was hun
heuglijkste dag. Iemand sloeg hem gade
met een giftig groene pen, maar jonge
aanplant was zich dat nog niet bewust,
dat kwam later na de franse thema's pas -
l'hirondelle chantait au ciel - de wingerdrank
verstikte al naar lieve lust.
Hij boog zich boven water, kom
oranje vocht, alsof hij naar een oorzaak
zocht. Door schittering verblind,
bood men hem staal met zilver gemonteerd
en wachtte af, eerbiedig zweet glom
op gezichten. Toen geschutsvuur zwellen
deed verstommen en helderkoude
stroom in buizen door de polder rolde,
maakte ik mij niet meer ongerust.
Onverwacht ontmoette ik de ogen van de jongen
met bedeesde, toegevouwen blik. Vereerd
schudde ik zijn hand en hij gaf mij
de enigszins geblutste spade.
| |
[pagina 14]
| |
VorstengrondVerplant van weelderige tuinen, halfwoud om
gefatsoeneerde paden, oprijlanen steenslagrood.
Weleer wandelaar moest het zand van zolen
slaan, zomerschoenen rond een schuimend meer
en op de lucht verwoei de laatste solo van
een schuiftrompet, dragonders sjokten
weg, dorstig regiment in vredestijd.
Schaduw in zijn rug, stoffen bloem aan houten
steel, zorgzaamheid van hoge hoeden of een
kamerheer, hij waadde naar een pan.
Hier brandde leer; veters snoerden lopen in
een hoger onontgonnen deel van zijn pasgewonnen
koninkrijk. Eerder had misschien
een zandkasteel of vestingstad uren weggemaakt,
hij moest zijn pretjes tegenwoordig stelen.
Zilver greep zijn hand naar wat gewicht
en duchtig ambachtswerk, ceremonieel.
Als altijd viel een lichte afkeer
over hem, aller ogen op zijn kleine voet gericht,
het beklemde een moment, dan schoof zijn naam
in zand mee in een nog te graven goot
van ijzerwaar, waterreservoir en pompstation.
Op het heffen van het blad was iedereen verdwenen,
duinen kaal op helmgras na en wijd
lag aarde voor hem open; okergeel
verkorrelde, even bleef hij in de ban
van het geheim van ondergrondse bronnen
en voelde zich een waterman.
Plotseling stegen uit het zandland een piston,
een bombardon, de grote trom en vaandelkraam.
Met rukjes kwam de blondgelokte
kuif omhoog, zijn daad had het gareel
hersteld, het zoete vast gescheiden van het zoute.
Nooit had hij vermoed, wat in hem verscholen
had gelegen, dat baarde even opzien,
verdween ook snel; het had hem aangenaam getroffen.
| |
[pagina 15]
| |
BronboringVlieg die gromt, een man bromt in zijn baard
en krabt het zand van koperplaat en bouten;
hij slaat zich plotsklaps in het aangezicht,
vloekt en toont zijn slecht gebit. Katrollen
knersen aandacht terug, touw zwiept
haast uit handen. Insekt op houten poten
heeft zich aan de huid gehecht en drijft
een angel van metaal in aarden wangen.
De werkman laat zijn zure glimlach
varen, beantwoordt vragen naar het resultaat
met schouderhalen en pruimt zijn weg door
eindeloze uren.
Om vergeten te voorkomen neem ik bedaard
mijn kladcahier ter hand en leg het
vast op afgeschuind plateau. Ik blader
het versteend verslag terug tot waar verbleekte
regels staan geschreven, om mijzelf verdiept
in handschrift van een eerder zijn: welbeschouwd
is schrijven boren.
Omgekeerde torenspits in lucht van oude dagen,
wolken grind en vogelslagen, lapidair bewaard
in een archief waaruit niets verloren
gaat als niemand onbewogen stilte stoort;
het tollend mechaniek is tot geweld in staat,
alleen gedachten laten vroeger vogels onverlet.
Door tekens kan ik wat verstreken
is herleven laten, zelfs in hanepoten.
Alles wordt ten slotte ingelijfd
en soms voel ik mij verrader
van geheimen, die het daglicht
niet verdragen; met welk gezag
mag ik de wereld vangen op papier?
| |
[pagina 16]
| |
AfscheidTen westen van mijn handschoen liggen rillen
losgestoven land; schuier duinen van mij af,
beklop mijn panden, keer broekspijpranden om
en leeg de inhoud van een schoen:
hier zou men beter blootsvoets gaan.
Beneden scheiden laatste muzikanten onderaards
getrommel af, een opgedroogde bron, stokken
branden in hun vingers. Fanfare duikt
vermengd met zeewind door de ereboog, in kielzog
gaat een baaierd paarden. Als het regiment
verdwijnt, kleppert enkel nog het baldakijn
wat vaantjes langs een tentwand neer, handen
moeten voiles hoeden tegen najaarsgrillen.
Als uitgeslagen koper is de betrokken
lucht en grauw verschijnen eerste
paraplu's als druppels op het paviljoen.
Even later roffelt achterdocht
op select gezelschap als eerder zonneschijn.
Ik zie een wolk van transparante
zomerjurken sprongsgewijs duinafwaarts
gaan, iemands voet verstuikt.
Men velt de tent en tijdelijke veranda,
vlaggen worden opgerold, wijn gekruikt.
Dan is de vlakte terug, weer onbeheerd;
ik trek de duinen in en verschaf
mijzelf een alibi in dit bestaan.
| |
[pagina 17]
| |
BuitenAchter duinriet, zeggen, ossetong en fakkelgras
ga ik op een uitgesleten binnenweg, vluchtpad
van konijnen. Via heggen, brem en duizendguldenkruid
val ik in een geometrisch aangelegde tuin. Mijn ogen
schieten van de winterkas naar vijverbekken
en langzaam wijk ik af van breedgebaande wegen,
beelden op halsstarrig fundament, offerdieren,
waarop duiven zorgen voor een tweede huid.
In de morgen liggen onbereden oprijlanen, nat
van dauw, een kooi van licht om anjelieren;
tot dan toe heeft nog niets bewogen.
Ik sta nu op het zonterras, het serreglas
verblindt mij kort, ik hef een hand op tegen
schittering en zie dan even niets door vlekken
op mijn netvlies, in achterliggende vertrekken
verwaait een schim. Ik druk mijn eigenwijze snuit
op vensterruit en wil opeens het laaggelegen
raam forceren, maar hengsels en scharnieren
geven weinig mee. Muren met clematis overtogen,
tralies voor het oude huis, het omhelzende gewas
beschermt onaangedaan verleden, steeds onderschat.
| |
[pagina 18]
| |
DichthuisMijn opgeslagen schrift ligt in de zon
en in het gras, de laan, de heuvelkom.
Uit dunne lijnen gaat een wandelpad,
langs vervormde hagen, balustraden
worden raamkozijnen, arcaden of tympanen.
De ruwe vorm van nervatuur drukt op
een zuidelijke muur, vluchtig ornament, maar
stellig nauw verwant aan de pilaren.
Ik wacht het licht niet af dat om mijn woorden
kruipt, het vormende beginsel van een dag.
En dan, het is niet anders, een leeuw laat
manen branden, geluidloos brult zijn keel.
Langzaam staar ik nu het huis bijeen, handpalm
helpt mijn ogen aan herinnering,
schemering, die als schaduw door
het leven gaat, of permanent met vette walm
de schoorsteen heeft geroet. Op het noorden
trekken luifelloze ramen langs de muren, verlaat
een oprit groene perken en ik maak uit dit tafereel
een nieuwe werkelijkheid. Met wat ontzag
mag heten, sluip ik naderbij: ik ben mij voor.
Het bordes maakt nog dezelfde wending
en verliest zich in het binnenhuis; mijn klop
klinkt als een mokerslag, misschien tot schade
van het bouwwerk, ik keer derhalve om,
teleurgesteld, maar hoe beschrijf je dat?
Hoe kan ik op papier nog evenaren
wat is: goudenregen rond het theehuis, gazon
dat alles als een zee omspoelt, tanige platanen,
sneeuwroem, gentiaan, laat staan de kronkelhazelaar.
| |
[pagina 19]
| |
KuststreekOp armslengte houdt zij glas gevangen
richting opgepompte straal; de hevel stoot
het vocht op als een kindermond.
Zij buigt haar middel op metaal, wrikt
met kracht, amechtig hijgend, kleurt
gespannen. Het water dat zich onder haar
verrassen laat, verschijnt schraal afgemeten.
Mijn mond staat droog, huis waarin de tong
zich dorstig vindt, warmte is een vriend,
die rap aanschuift als het niet gelegen komt.
De rustplaats is een plek, waar wortels bleke
aders lijken op een pols van grond; distels
wordt niets in de weg gelegd. Zij heeft zich
op een boomstronk teruggetrokken, tussen vingers
spettert nietig watervlak, oogverblindend
schijnen stralen op mij af te schieten, sprong
van licht. Af en toe, door niemand meer gehinderd,
drinkt zij gulzig, juist wanneer ik praat.
Het is weer waarin iedereen zou zweten,
van haar slapen druppelt het op wangen;
vijverhemd vertoont bescheiden kringen. Maar
even schudt zij met haar hoofd, haar ritselt;
ik twijfel er niet aan of dit gebeurt.
En zoals dat gaat, waaraan men niet ontkomt
in vruchteloze uren, juist dan wordt iets
in stilte hoorbaar weggeslikt.
| |
[pagina 20]
| |
NachtverblijfMijn pen tekent je gang door onze vestibule,
dat zwijgzaam en omsloten gaan, de avond
aarzelt achter de vitrage, je sluit hem buiten
jouw terrein. Over treden glijden forellevoeten
naar het slaapvertrek, waarin beddesprei een vijver
wordt. Schemerlicht verraadt de waterplanten,
lissen, dodden, vogels vliegen van de wanden op
naar hemels van zachtglanzend slangeleer.
Je hebt armen afgelegd en vinnen opgestoken,
het staartstuk waaiert om je benen,
de ruimte klinkt opeens ontzettend hol.
Jonge zwanen zweven boven je en gehoorzaam
volg je wolkenlichaam, vliesgespartel, waterwind.
Wil je daglicht ooit bereiken, zoek dan voorbij
de tinteling, weg van speels gebroken
naalden, speldeprikken in het oppervlak,
waarin diepte licht en donker scheidt.
In mijn alomtegenwoordigheid signaleer
ik gloed, maar op het oeverzoete
water is de schemering een constante,
voorzichtig manoeuvrerend om de laatste golftop
heen, waarachter zich een ochtendzon bevindt,
die als een zachte stem naar binnen drijft.
Nu je weer op vaste grond
vertoeft, door al dat eerste licht beschenen,
vallen schubben van je tenen, van je kuiten
en met weemoed kijk je door het raam
waarvoor insekten vliegen in een blanco dag,
oningevuld door leven; miniscule
druppels dauw aan een vooruitgestoken tak.
| |
[pagina 21]
| |
WatervorserZou ik dan een splijter van gesteenten
zijn, traag bijtend om zich heen; wrik
ik tussen zand en grind, gebinten van het duin
en pers ik holten water af, waarvan zij eigenlijk
niet willen scheiden? Integendeel, ik snijd mij
door de tijd op twee manieren: de laatste kamer
waar ik nog slechts liggen kan en omgekeerd,
van boven naar beneden.
Een schaduwwand kan vogels projecteren, witte
vleugels slaan op blauw, zoals zij tussen lijnen
scheren, excelleren zij met achteloos gemak.
Als zij weer verdwijnen, spoorloos leemten
achterlatend in de lucht en in het schuin
invallend licht, breekt het visioen
en zelfs al was mijn pen van diamant,
bikkelharde steen bewerken is verkeerd.
En gebogen aarde het beschermend vlak,
dat vergane lucht bewaakt en waar voorbij
geen vogel vliegt zonder voort te gaan
naar hoger streken, zoals gedachten doen
die als de rimpels van een aangenamer
droom vervagen: schrijven voor een ogenblik.
| |
[pagina 22]
| |
HeliotropischZachtaardig ja, de wirwar van je haar,
dat voor een oorlel valt, waarlangs ik staar
naar veldboeketten die van vazen stromen.
Torentjes van bladluis op de stelen, kleine
aanslag onder bespatte schoen, het gras verbannen
tot plantsoen. Starre zonnebloemen, uit de wind
geplaatst, langs rotan opgetrokken, dragen reeds
je signatuur, brandmerk, snit.
Ik schraap je wang wat bij, duw wreed de spatel
in je volgelopen oor; de tijd is nu gekomen
om haastloos te bevestigen: wat ik hier verklaar,
staat voor altijd vast, beweeg nu even niet.
Je oogopslag prop ik wat samen, want te bedeesd
mag niet het later oordeel zijn, een beetje sjorren
aan hals en onderkin, niet ernstig, het is
je plaatsvervanger maar, die met het zachte hoofd.
Draaiend naar een gunstig licht, waardoor
karakter tonen gaat en leem je leven laat, ben
ik gedoemd je vorm te geven. Water moet verdwijnen
uit je aangezicht, verdampen als een mist,
zonlicht zal je huid verwarmen en vervangen
door een ongenaakbaar milde tint.
Je hebt het goed gevonden, dat ik je bespied,
betast, vrijpostigheid lijkt toch geoorloofd
tussen vrienden, maar hoe meer je voor me zit,
hoe langer ik je zelfbeeld heimelijk verstoor.
| |
[pagina 23]
| |
SluitstukWat uit stilte hoorbaar wordt gemaakt:
achter geblindeerde ramen woedt het park,
onder stugge veren gaat een oude weg
die onvermijdelijke voren houdt, stralend koud
het ijzer, wij mijden dit metalen landschap.
Een vlek verwaait al tussen schraler bomen,
ook eenden zwermen uit in tomen, snavels
scherpend aan de lucht. Ik verwijder stof
met behoedzaamheid, een slaperige arm,
naar binnen toe verplaatst zich raadselachtig
licht, verlokking wacht daar buiten. Gratuit
is mijn besogne niet, onderkenning faalt of
redenering is obscuur. Ik heb alles onderbouwd
met verzonken materiaal, onttrek het sap
aan bodemlaag, kanalenorgelpunt. Verleg
dat naamloos vergezicht, eerder weggenomen
leem, domein voor wie in lucht ook water ziet.
|
|