liet hem begaan toen hij zich als een kind zo gelukkig begon te scheren. Dat was nog eens wat anders dan dat gekrab met die scheermesjes. Hij stak zijn kin omhoog en trok zijn huidglad. Ik nam me voor het ding direct grondig schoon te maken want de huidschilfers dwarrelden en sprongen alle kanten op.
Ik zag in de spiegel hoe zijn gezicht verstarde. Alsof iemand plotseling de rode blosjes had uitgeschakeld. Hij liet het scheerapparaat uit zijn handen vallen. Hij verstijfde. Zijn hals werd een strakke, uitgerekte pees. Hij viel achterover tegen mijn schrijftafel en zakte vervolgens op de grond in elkaar. Mond wijd open. Uitpuilende ogen. Mijn intuïtie zei me: die leeft niet meer. Consternatie. Nog nooit had ik een mens zien doodvallen en zeker niet in een Duitse huurkamer. Ik vluchtte. Dat wil zeggen, ik holde naar boven, naar Frau Kratz.
‘Dood. Die is dood,’ zei ze. ‘Dat zie ik direct. Hartverlamming. Ik wist zeker dat het vroeg of laat zou gebeuren.’
Over het gesjouw met die kolen hoefde ik in elk geval geen opmerking meer te maken. Ik droeg hem met de zwaar steunende vrouw naar boven in zijn woning, waar we hem op een divan neerlegden. Het leek alsof hij me, eer ik naar beneden ging, even toeknikte. Zo van: welbedankt voor het scheren. Moet je eens zien hoe keurig ik er bij lig.
Mijn scheerapparaat was nog dapper aan het draaien, die trok zich nergens wat van aan. Ik had geen zin meer alleen op mijn kamer te blijven. Ik ging een glas bier en een borrel drinken ik de kroeg van Onkel Willy, mijn stamcafé.
Ik bleef in het café hangen. Ik zit met Onkel Willy aan de stamtafel en wie komt er binnen? De oude Kratz gaat zwijgend tussen ons in zitten. Hoed op. Jas aan en netjes geschoren. Ik schrik niet. Ik ben verbaasd maar ik schrik niet. Hij steekt zijn magere vinger op en Onkel Willy komt met een glas en een kruik ijskoude wacholder Schnaps. Hij schenkt hem een borrel in. Zwijgend wijst de vinger naar mijn leeg glaasje en Willy schenkt mij er ook een in. Een bier er naast, beveelt de vinger. Proost. Hij slaat de drank in één slag achterover en Willy giet hem ongevraagd een tweede in, die hij even laat staan om hem vervolgens met de rustige teugjes die ik van hem ken, in een minuut of tien leeg te drinken. Dan legt hij een bankbiljet op de tafel en verlaat zonder een woord te hebben gesproken het café.
Ik zeg niks. Wat moet ik zeggen? Dat de oude Kratz een uur geleden in mijn kamer is doodgevallen? Daar had ik eerder mee moeten aankomen.
‘Een krasse oude baas,’ zegt Onkel Willy, ‘die moet toch in de tachtig zijn. Die oude mensen houden zich goed tegenwoordig. Maar weinig spraakzaam.’
Ik kom laat thuis. Ik kan onmogelijk bij Frau Kratz naar haar man gaan vragen. Hoe is het mogelijk dat een mens zich wat de gezondheidstoestand van zijn medemens betreft zo deerlijk kan vergissen? Ik neem me voor het schoonmaken van mijn scheerapparaat tot de volgende dag uit te stellen terwijl ik de ergste haartjes en schilfers al vast in de wasbak wegspoel. Ik leg het geopend in de vensterbank om me er aan te herinneren hem uit te borstelen zodat ik me niet kan vergissen en ga naar bed.
Als ik 's morgens mijn kamer verlaat, loop ik op de trap twee zwart geklede mannen in de weg die een doodskist naar boven dragen.
‘Die oude Kratz van jou is dood, hè?’ zegt Onkel Willy als ik die avond bij hem in het café kom. ‘Gisteravond zat hij hier nog. Het kan gauw gaan met die oude mensen.’