| |
| |
| |
Gerrit Krol
De Hagemeijertjes
1
...armzalige streken, waar de zee bij vloed de kreken vulde en bij eb stroomden de kreken weer leeg.
Kommerzijl, Oudezijl, Termunterzijl, Ezumazijl, Hiddingerzijl, Schouwerzijl, Pieterzijl, Oude Statenzijl, Nieuwe Statenzijl, Munnikezijl, Schaphalsterzijl, Slochterzijl, Wetsingerzijl, Noordpolderzijl, Houwerzijl, Niezijl - van al deze zijlen is Grootzijl de belangrijkste geworden en uitgegroeid tot een echte stad zodat nog maar weinig mensen beseffen dat het ooit een gewone zijl geweest is.
De kwestie is: is deze stad groot genoeg.
Is hij niet te groot?
Dat zie je wel als je in het centrum loopt. Een winkelstraat met wat bloembakken, om de hoek heb je de school, en de gracht, en het raadhuis. Een centrum van niks.
‘Vertel me niet dat Grootzijl geen centrum heeft. Het centrum van Grootzijl is nog steeds de haven.’
‘Alsof ik op de maan geland ben,’ zei Rob, ‘hoe kom ik hier weer vandaan.’
‘Ik heb iets gebrouwen. Zal ik het voorlezen? Als er in het Noorden één gemeente model kan staan voor een spectaculaire ontwikkeling dan is dat wel Grootzijl. Tegen het einde van de jaren vijftig... Als je het niks vindt moet je het zeggen. Tegen het einde van de jaren vijftig kwam de industrialisatie op gang met de Nederlandse Kabelfabriek als eerste en daarna de akzo zoutchemie als belangrijkste vestigingen. Andere bedrijven volgden in hoog tempo. Grootzijl is daardoor uitgegroeid tot, ik noem al die bedrijven maar niet wel? Grootzijl is daardoor uitgegroeid tot...’
‘Enzovoort,’ zei Ate. ‘Natuurlijk heb je gelijk. Maar al die teksten lijken op elkaar. Echt spannend is het niet.’
‘Het is toch wel een spectaculaire ontwikkeling.’
‘Ik weet niet. Natuurlijk moet je het noemen. Mensen willen het nu eenmaal altijd weer lezen. Maar ik lees liever iets nieuws.’
Het was vijf uur. Ze gingen naar huis. Vuyk in zijn Toyota, Ate op de fiets. Hij fietste door het centrum, dat dus geen echt centrum was. Door de lege Oranjestraat fietste hij. Geen auto's, omdat de huizen verlaten waren, een aantal was zelfs met planken dichtgetimmerd.
Dat was wat hij bedoelde. Deze huizen werden afgebroken, terwijl het nooit bedoeld was ze af te breken. Dat is spannend. Spannender dan de huizen bouwen die, op papier, ook bedoeld waren om gebouwd te worden, compleet volgens specificatie.
In het kader van het beleid bijvoorbeeld.
| |
| |
Zodra iets in het kader van het beleid gebeurt, inderdaad, tsjonge wat vervelen we ons daar bij.
De gebeurtenissen van 1995! Waar denk je dan aan? Nooit aan iets dat in het kader van het beleid heeft plaats gevonden, maar aan iets dat daar juist buiten viel. Bij de gebeurtenissen van 1995 denk je aan iets dat wij niet hebben voorzien en vaak ook iets dat we niet hebben gewild.
Ate. Zoals zoveel filosofen zag hij het leven steeds meer als een rivier. Alles verandert, alles gaat voorbij. Nu wisten ze dat 500 jaar voor Christus ook al. De vraag die hij zich daarom stelde was: wanneer is iets in de stroom van veranderingen die niet ophouden... een gebeurtenis? Sterker, wanneer wordt iets in die stroom plotseling een feit? Oftewel, waar en onder welke omstandigheden staat die stroom stil?
Wat van alles wat er in deze stad door de eeuwen heen gebeurd is kunnen wij een gebeurtenis noemen? De inname, in 1594, door Maurits en Willem Lodewijk, het gevecht om de stad in 1945, en verder? Het jaar 1870, waarin de haven werd aangelegd. Of het jaar 2015 waarin hij werd gesloten? Of gewoon de haven zelf? Zoals je een deur opent en sluit - dat zijn twee gebeurtenissen, verbonden door het feit dat daar een deur is. Zonder die deur lukt het je niet die te sluiten, of te openen.
‘Dus bouwen,’ zei Vuyk.
Een deur in de woestijn. Enkel die deur, rechtop in het zand gezet. Een mooi zuiver voorbeeld van een feit. Het ene is meer een feit dan het andere.
Waarom, op die stille dagen die allemaal een beetje op elkaar lijken, willen mensen soms dat er iets gebeurt? Omdat er niets gebeurt en omdat er jarenlang al niets is gebeurd, willen ze dat er een wonder gebeurt.
Wonderen zijn vaak dichterbij dan men denkt. Misschien zit men op een top van een gebeurtenis en weet men het niet. Misschien is wat wij nu niet zien later terug te vinden als een aardlaag, een scherpe lijn, een roestige vlakte genaamd catastrofe, gevormd in de tijd van de zogende tweevoeters die ver onder de aarde doorloopt tot aan de evenaar en waarop geen enkele stad meer terug te vinden zal zijn.
Helemaal een echte stad was Grootzijl natuurlijk niet. Het was een stad omdat het een haven had, en industrie, maar het was gebouwd op een dijk die men niet had opgeruimd, zoals het vloerkleed kan haken achter de poot van een stoel, een vouw in het land. En plat omdat men het liefst op de grond bleef wonen.
Twee keer per dag schoon water. De haven was schoon en diep.
‘Kán eigenlijk helemaal niet hè?’
Terzijde van de haven lag die oude dijk, die niet meer nodig was, misschien alleen bij hoog water. De smalle doorgang voor het verkeer kon worden afgesloten met schotten en misschien waren die schotten zelfs allang zoek. Boven op de dijk liep een voetpad van klinkers en daar waar de dijk een hoek bocht maakt stond een man. Een beeld. Op een lage, gemetselde sokkel. De man droeg een regenjas, een gleufhoed en hij keek uit over de haven en de industrieën daarachter, de handen in de zak.
Jan Posthumus
wethouder
ruimtelijke ordening
1945-1975
De man die ‘meer dan wie ook’ verantwoordelijk was geweest voor de wederopbouw en de
| |
| |
voortdurende uitbreiding van Grootzijl, dertig jaar lang. Toen hij met pensioen ging, werd dit beeld onthuld. Dat was al weer een aantal jaren geleden en Jan Posthumus genoot nog steeds van zijn pensioen en zijn naam. Men zag hem regelmatig in de stad, in regenjas en met de hoed op en ook keek hij nog graag uit over het havengebied en de industrieën daarachter, de dijk was daarvoor de beste plaats. Maar misschien was dat een beetje gênant, want dan stond hij min of meer naast zijn eigen standbeeld. Ze hadden beter met dat ding kunnen wachten tot hij dood was. In plaats van op de dijk stond hij daarom meestal op andere plaatsen, liefst langs de spoorlijn. Aan het eind ervan heb je een prachtig uitzicht op de aluminiumfabriek die de hele horizon in beslag neemt. Ook reed hij in zijn Citroën wel langs het Eemskanaal om poolshoogte te nemen en te kijken hoever de bouw daar was opgerukt.
Heveskes was gespaard gebleven, als je dat gespaard kon noemen. Alleen de kerk stond er nog. Met gaten in het dak. Langs het kerkepad waar men ooit opging naar Gods woord stonden waarschuwingsborden voor vallende stenen. Andere stenen, verweerd en gebroken, lagen tussen het lange gras. Niet ver van de kerk, nog geen tien meter ervan af, liepen spoorrails. Nieuw, maar verroest; zoveel treinen liepen hier nou ook weer niet.
...dat hij kort na de tweede wereldoorlog door de weilanden liep, met een of andere Franse meneer, gleufhoed. 'n Miezerig weertje, ergens in november. Zijn we de weilanden ingestapt, want hij wou het terrein zien. Vijftien hectare. Dus ik heb over hekken en sloten heen driehonderd stappen gedaan richting Appingedam en toen nog 's vijfhonderd stappen haaks daarop. Stond hij daar midden tussen de schapen naar de verte te kijken. Had ie een idee tenminste. ‘Ja, zo deed je dat toen. Dat was de Soda. Later kwam de Aluminium, de Shell, en de rest...’
Niet te stuiten, al dat ijzer.
Het oude stadshart van Grootzijl (foto rechts) heeft nu vooral betekenis als winkelgebied en als sociaal-cultureel centrum. Van de oorspronkelijke bebouwing is niet zoveel bewaard gebleven, want de geest van de tijd leidde in de jaren zestig tot modernisering op grote schaal, waardoor ondermeer het winkelcentrum de Vennen (op de achtergrond links) ontstond. De haven zorgde vooral voor de opkomst van de plaats doordat Grootzijl als invoerhaven werd aangewezen voor kunstmest, die in enorme hoeveelheden werd binnengebracht voor gebruik in het veenkoloniale gebied. In hoog tempo groeide Grootzijl uit tot de belangrijkste haven van Noord-Nederland en die positie is tot op heden onaangetast.
Een bloeiende gemeente. Hier heb je een brochure. Grootzijl vandaag/Grootzijl today.
‘...stedebouwkundige invulling moet krijgen.’
City marketing.
‘Langs de stoeprand staat één auto. De enige auto in de straat. Dat komt omdat ik jong ben.’
De spoorbrug is oud, maar het station is nog ouder. Het heeft behalve een loket, eem wachtkamer en een vertrekkamer en een overdekt perron en een klok - aan de westelijke kant een serre, waar de vrouw van de stationschef zit te breien. De zon schijnt door het glas en geeft de betrekkelijk lege ruimte een warm aanzien. De vrouw haalt de draad aan en telt de steken op de pen.
Naast de serre is een flinke moestuin waarin dezelfde vrouw aan het werk is, en zingt.
| |
| |
Maar van dit oude stationnetje is niets meer over. Geen steen op de andere. Er is ook niets aan het nieuwe gebouw waarvan je zegt, dat was nog vanwege de serre of de tuin.
Niets.
Dat is vooruitgang.
Bloembakken op straat. Korte rokken, minimode. Protestdemonstraties.
‘Riante bungalowwijken (foto onder) verrezen in het zuidwesten der stad, tezamen met een hypermodern sportcomplex (tennis, squash) en een in de nabije toekomst aan te leggen golfterrein.’
‘Denk je dat het zo kan? Het is toch allemaal echt waar wat er staat. Het is niet gelogen.’
‘Nee, het is goed zo,’ zei Rob, ‘prima tekst. Misschien dat golfterrein. Golfcourse lijkt me beter.’
Moderne bungalows met Spaanse en Italiaanse namen, vakantienamen bedacht door mensen die het gevoel willen hebben altijd ergens anders te wonen, een heerlijk gevoel is dat. 's Avonds bij de open haard te zitten en de illusie te hebben ergens ver weg met vakantie te zijn.
‘Daar gebeurt absoluut niets,’ riep Rob, zegevierend bijna. Hij stond voor het raam dat uitzicht gaf op wat hij ‘die kippenhokken’ had genoemd.
‘Deze mensen hier...’ Hele nieuwe wijken, kleine bungalows met specialisten uit Holland die, omdat ze ze niet kennen, het hebben over ‘de boeren hier’.
Maar zelf zijn ze net zo goed naamloos. Met de attachee case naast zich rijden ze naar hun werk, en aan het eind van de dag rijden ze weer naar huis. Draven in sporttenue langs de dijk, hebben zich verzekerd van hun ski-, zomer-, paas- en krokusvakanties waar ook ter wereld, zijn verzekerd van alles, hun levens verlopen volgens plan, waardoor het ook minder interessante levens zijn.
Hun namen zult u, lezer, in dit verband dan ook niet tegenkomen, behalve die van het echtpaar Hagemeijer, dat vormde op al die gestroomlijnde welvaart een uitzondering, een knalrood ongeluk.
| |
2
‘De zon in het oosten, boven zee, dat maak je ook niet overal mee.’
Grootzijl. De zon is geel.
‘We hebben hier zelfs wel 's een ijsberg voor de haven gehad. Die is gesmolten, van de warmte. Maar dagenlang was de zee ijskoud.’
In een zee van licht is de oude stad met de nieuwe verbonden.
‘Noem je dat een stad, al die industrie?’
‘Ja, voor mij is dat de nieuwe stad.’
‘Conceptueel is het probleem opgelost. Maar er zal nog heel wat spitwerk verricht moeten worden. Dat mag jij doen.’
‘Ik zou er een groendeskundige over willen horen.’
‘Grootzijl heeft geen groen.’
‘Daarom juist.’
Duidelijk is het in ieder geval wel.
‘Het is een nieuwe ordening die zowel functioneel als visueel beoordeeld wordt.’
Maar de natuur is ingewikkelder dan je ooit in
| |
| |
een formule kunt vangen en de menselijke natuur is, door de formules die ze hanteert, nog een graadje ingewikkelder.
‘Een adviseur bedoel je.’
‘Eh...’
‘Of niet.’
‘Ik zou hem toch liever een adviser noemen.’
‘Dat is toch hetzelfde?’
‘Nee, dat is het 'm juist, dat is niet hetzelfde.’
‘Een Japanner of een Italiaan.’
‘Waarom?’
‘Japanners zijn leading vandaag de dag en Italianen hebben nu eenmaal de beste smaak.’
Ate schraapte zijn keel. ‘Alles goed en wel,’ zei hij, ‘maar beide landen hoorden uitgerekend tot de As-mogendheden en daar heb ik toch wel wat moeite mee.’
‘Dan moeten we ook geen Duitser vragen.’
‘Zéker geen Duitser,’ zei Vuyk.
‘Waarom geen Nederlander?’
‘Tja, waarom geen Nederlander,’ zei Rob. ‘Waarom vragen we Victor Mosselaar niet. Prima man. Woont in Rotterdam. Je kunt 'm zo bellen.’
‘Is hij een beetje bekend?’
‘Hij is in Amerika bekender dan hier. In Boston heeft hij heel mooie dingen gedaan.’
‘Dan laten we hem toch 's hierheen komen?’
‘Hij praat toch gewoon Nederlands?’
‘Hollands zal je bedoelen. Hooghagemeijers. Nee, ik vind dat we hier al genoeg vreemdelingen hebben.’
‘Een haven is het punt niet. Die is zo gegraven.
Dat zie je aan de Eemshaven. Nee, het punt is wáár.’
‘Rob? Die heeft er net zoveel verstand van als de punt van die tafel.’
‘'t Is een vlotte prater.’
‘Kunst. Als je tien keer op een dag hetzelfde zegt.’
‘Er gebeurt hier écht níéts.’
‘Hier gebeurt veel. Maar je bedoelt, er gebeurt niets dat niet ergens anders ook gebeurt, of al gebeurd is. Dat maakt Grootzijl tot een provincieplaats. Eigenlijk is dat wat een provincie is: de plaats waar de dagen op elkaar lijken. Het werk hier is gekenmerkt door een zekere routine. Wat vandaag gebeurt, gebeurt morgen weer. Wat elke gebeurtenis diepte geeft, duur. Niet te vergelijken met wat er in een grote stad plaats vindt. Van een heel andere orde dan de opwinding die de uitgaande wereld biedt, dat is waar.’
‘Wat goed is komt snel.’
Twee dagen nadat zijn naam voor het eerst was genoemd zat Victor Mosselaar op het raadhuis naast Rob. Ze stonden naast elkaar voor het grote raam en keken uit over de daken van de stad.
‘Daar wil ik bijvoorbeeld een plein hebben,’ zei Rob met zijn kin wijzend.
‘Toch geen parkeerplein hoop ik?’
‘Ben je gek. Nee, een wandelplein met een
| |
| |
dubbele rij gaslampen. Een boulevard.’
‘Klein Parijs. Dat wil iedereen.’
‘God, dan wat anders. Laten we eerst gaan lunchen.’
‘We hadden eerst gedacht aan een Japanner, of een Italiaan. Maar Victor is eigenwijs genoeg om met een goed, origineel idee te komen. En daar mag hij een jaartje over doen.’
Je kon het zien aan die hoekige kop van hem. Als hij zijn mond opendeed: die linkerkaak naar voren. In de discussie een weerhaak die zich niet meer verwijderen liet. Alles werd genotuleerd. Rob keek opzij en vroeg Vuyk wat die ervan dacht.
‘Ik weet niet,’ zei Vuyk, ‘ik heb zo mijn twijfels.’
Victor sloeg een blad om, draaide het dopje van de viltstift en schreef op het witte papier: twijfels, en daaronder links het cijfer 1. Hij draaide zich weer naar Vuyk, om te horen wat diens twijfels waren. Vuyk zweeg en dacht na.
‘U aarzelt?’
‘...ja, die zou ons even vertellen wat we moesten doen. Hij zei u moet dat en dat doen. Nou, ik heb hem natuurlijk bedankt. Dat hij mooi gesproken had en zo, maar één ding wil ik u toch wel even zeggen zei ik. Ik zei, wij zijn Zijlsters. Wij móéten níks.’
‘Hij bedoelde natuurlijk dat jullie het beste dat en dat konden doen...’
‘Nee, hij zei u móét dat doen. Ik heb het hem gezegd. Ik heb gezegd, meneer Mosselaar, wij zijn Zijlsters. Wij móéten níks.’
| |
3
Vreemd te horen hoe Frank en Willeke tegen elkaar te keer gaan als ze proberen hun huwelijk te redden. Dan hoor je hoe armetierig dat praten van mensen is. Eerst de een en als die uitgepraat is (daar moet de ander op wachten!), dan is de ander aan de beurt. Als ze tegelijk praten verstaan ze elkaar niet.
Een radioverbinding.
‘Wat ik nodig heb is vrijheid, waarom geef je me die niet? Over.’
‘Als je aan mij niet genoeg hebt wat voor zin heeft het dan nog voor mij om je man te zijn? Over.’
‘Kijk niet zo lelijk. Over.’
‘Als je zo tegen mij begint. Over.’
Enzovoort. Zo'n gesprek kan uren en uren voortgaan, móét uren voortgaan, want geen mens spreekt op enkelspoor. De huidige armetierige mens spreekt en alles wat er gezegd wordt is gewoon het gevolg ván want het vervolg óp wat daarvoor gezegd is. Alles wat je zegt is een reactie op wat de andere net daarvoor heeft gezegd wat een reactie was op wat jij daarvoor hebt gezegd of wat hijzelf daarvoor heeft gezegd. De huidige armetierige mens praat zoals hij kijkt en hoort: de laatste zin klinkt het sterkst. Het is dus voornamelijk de laatste zin die bepaalt wat de volgende zin zal zijn of juist niet zal zijn.
‘Dát heb ik nooit gezegd. Over.’
‘Nee, je liet het míj zeggen. Over.’
En zo gaat het maar heen en weer. Scherp, spits en bedreven als het typen met één vinger.
In de nacht dat hun ruziën begon, dat ze voor het eerst van hun leven met elkaar vochten omdat hun huwelijk uiteenspatte en ze, om bij elkaar te blijven elkaar bij de keel grepen - dát was zijn gelukkigste, in al die jaren zijn warmste ogenblik met hun geweest.
Als een vreemde loop je in je eigen huis, totaal stuurloos en niet alleen in je huis. Ook de straat geeft geen richting aan je leven, de telefoon is dood, de krant, keurig bezorgd, is dood en ook de post brengt geen troost. Stuurloos, als van
| |
| |
jullie beiden je vrouw altijd het zwaartepunt is geweest. Hij liep over de dijk, en die hem zagen zeiden daar bij de Hagemeijers is nu toch werkelijk iets aan de knikker.
In eenzaamheid fietste hij over de dijk. Frank Hagemeijer. De nieuwe wethouder ruimtelijke ordening. Nu al op non-actief.
In eenzaamheid zat hij in de kamer en zag toe hoe ze zich opmaakte.
Op een feestje waar iedereen zich verveelt, is wie het laatste binnenkomt altijd meteen het middelpunt. En Willeke met haar blote armen helemaal. 't Was een aandacht die haar wel beviel. Daar knapte ze van op.
‘Willeke, wat wil je drinken!’
‘Wát wil ik drinken. Geef me maar een Campari soda.’
‘Even een ander sfeertje hè?’ zei Rob. Eigenlijk was zij de enige gast, in zijn ogen, en dat ze die doodbidder van een echtgenoot had thuis gelaten was een teken dat ze hem heel goed begrepen had. Wat kwam ze, tussen deze bleke boeren, mooi uit, met haar ravenzwarte kapsel.
Ate onderhield zich met de nieuwe adviser ter ere van wie deze party werd gegeven.
‘Een kwestie van de juiste toonaard,’ meende deze, ‘dan volgen de centen vanzelf.’
‘Nou ja, toonaard,’ zei Ate. ‘Ik wil niet de indruk wekken tegen vooruitgang te zijn, maar we zullen om te beginnen gebruik moeten maken van de ervaring die ons ter beschikking staat, die is niet gering.’
Willeke had de muziek wat luider gezet, waarin Victor opeens een reden zag haar stevig bij de heupen te pakken. Ze duwde hem van zich weg.
‘Mannen met alleen een snor, daar knap ik op af.’
Ze danste lange tijd met Rob, als je dat gehos tenminste dansen kon noemen. Het leek meer op touwtje springen.
De vrouw van Ate (‘ach, hoe heet ze nou ook weer’) keek om zich heen naar al die vrienden die geen vrienden waren, en vriendinnen had ze nog minder. Ze keek naar haar echtgenoot met een bittere lach. ‘Waarom,’ zei ze, en de woorden kwamen bijna gebroken uit haar mond, ‘zijn dit soort bijeenkomstjes altijd zo vreselijk?’
‘Als u dit een vreselijk feest vindt, mevrouw,’ zei Rob, ‘dan moet u er voor zorgen dat het een leuk feest wordt, u bent er per slot zelf bij.’
Willeke was al dansend bezig haar beha uit het linker armsgat te trekken.
‘In Duitsland,’ riep Rob, ‘schijnen ze sexweekends te organiseren, daar moeten we 's een keer naar toe.’
‘Goeie God,’ zei Nanda, ‘ik ben blij dat ik niet zo verknipt ben dat ik dáárvoor een reis onderneem. Maar ik geloof dat we kunnen eten.’
Nu, aan het eten lag het zeker niet. Nanda bracht, toen ze allen waren aangezeten, het ene heerlijke gerecht na het andere op tafel, waarvoor ze herhaaldelijk werd geprezen, maar niet door Rob zelf. Die wist niet eens wat hij op zijn bord had, veel te veel aan het woord tegen Willeke en ook Victor wilde nog steeds laten zien dat hij er was. Die lag met zijn bovenlichaam diagonaal over de tafel om dichter bij haar te zijn en haar zijn geestigheden toe te roepen.
‘Weet je wie ik nou mis?’ Willeke keek stralend om zich heen.
Nou?
‘Onze visserman.’
‘Welke visserman. Ach, heet hij niet Harke.’
Rob snoof. Maar Willeke rechtte haar rug. ‘Eerlijk gezegd had ik gehoopt hem vanavond te zullen zien. Zoveel over hem gehoord, en ik heb hem nog nooit ontmoet.’
| |
| |
‘Waarom kleed je je niet 's helemáál uit,’ vroeg Rob, aan het einde van de avond.
‘Ik?’
‘Ja, kleed je nou 's uit.’
Willeke lachte. ‘Dát zal ik de dames niet aandoen.’
‘Vind je het geen giller?’
| |
4
En als ik nu 's mijn snor afscheer,’ zei Victor.
Ze zaten tegenover elkaar op het terras van het Eemshotel.
Geen man dus om mee naar bed te gaan. Maar een kleine flirtpartij kon geen kwaad. Was ook wel zo aardig. Smeltend kijken terwijl ze met je praten, dan smolten ze zelf ook.
Victor praatte. Over zijn ontwerp, alsof het een geschenk was voor haar. (Ik denk dat het je wel zal bevallen.) Zij zat met de kin in de hand hem toe te lachen en niet zozeer te luisteren. Geen man voor haar, deze Victor. Zélfs niet voor haar. Wat jammer toch voor hem. Want zie hem zijn best doen.
‘...Stedebouwkundige?’ riep Victor, ‘stedebouwkundige? Kundig zijn ze wel, maar bouwen kunnen ze niet. Dat bedoelen ze te zeggen als ze zich stedebouwkundige noemen. De beuk erin. De beeldhouwer is een houwer en houdt op met beelden maken op het moment dat hij zich een beeldhouwkundige noemt en een slager is geen slager meer op het moment dat hij zich een vleeshouwkundige noemt. Ik ben een stedebouwer, ik bouw steden. Vraag me niet hoe, ik kan je absoluut niet vertellen hoe je dat moet doen, ik ben geen stedebouwkundige, ik kan het je alleen laten zien.’
‘Heerlijk primitief hè, die man,’ lachte Rob met naar iedereen fonkelende ogen die beduidden: hij is een genie, maar verder is hij ongevaarlijk.
‘Klopt,’ zei Victor, ‘bouwen is houwen.’ Hij keek naar de papieren op tafel als naar een stafkaart, hij schetste een enkele lijn, van noord naar zuid. ‘De zevende meridiaan, daar beginnen we mee.’
Hij had het potlood tussen duim en wijsvinger, horizontaal. En hij wierp het horizontaal terug op het papier. ‘Dat is onze baseline.’
‘Het havenkantoor blijft staan,’ zei Ate.
‘Ik vrees dat het tegen de vlakte gaat.’
‘Ik bedoel,’ zei Ate, ‘dat ik me kan voorstellen dat het blijft staan. Het was als zodanig ook meer als een vraag bedoeld.’
‘Nou ja,’ zei Victor peinzend, ‘misschien blijft het ook wel staan ja.’
‘Misschien is dat raadzaam.’
Victor glimlachte naar hem. ‘Raadzaam is het natuurlijk nóóit.’
‘We zullen op tegenstand stuiten,’ zei Rob, ‘maar dat zal ons dan ten goede komen. Hoe sterker de tegenstand, des te sterker is ons plan. Grootzijl bestaat straks 750 jaar. Als het ons even meezit, varen we aan de leizijde daarvan mee. Geld is dan even geen probleem. Probleem zal zijn hoe geven we het uit. Je moet altijd zorgen dat je een keuze hebt.’
‘Door de veelheid wordt het nog wat. Je moet het op een afstand zien.’
‘Het wordt er heel anders door.’
‘Zeg ik. Het krijgt allure.’
‘Toch blijf je met die subsidie zitten. We kunnen geen kant uit straks.’
‘D'r is eigenlijk maar één goede plek waar je een haven kunt aanleggen.’
‘Nou?’
‘Midden op zee.’
‘Hij heeft dagelijks Amerika aan de lijn.’
‘Waarom eigenlijk.’
| |
| |
‘God mag het weten.’
‘Ze menen dat ze altijd nog een kleine kans hebben.’
‘Een kleine kans is helemaal geen kans, in de politiek.’
‘Kleine kansen hebben ook een stem.’
‘Kleine kansen zijn goed voor de krant. Niemand immers die 's morgens de krant openslaat en niet hoopt op het onverwachte. Nooit afgevraagd hoe het komt dat politieke kranten niet kunnen bestaan?’
‘Wat heeft de krant ermee te maken?’
‘Nou, ik wil het gewoon niet in de krant hebben. Niet voordat het een feit is. Daarom... mondje dicht.’
Mosselaar ging aan het werk. Uit zijn kantoor op de derde verdieping straalde het witte licht. Dat zag het volk graag en hij zorgde ervoor dat er nu en dan een glimp van hemzelf te zien was. Bezig aan de tekentafel. Werkend.
‘Scheppend.’
‘Nee, niet scheppend, daar houden ze hier niet van. Werkend.’
Nu lag daar op de uitgevouwen plattegrond, op de rode bebouwde kom een rechthoekig blauw stuk plexiglas ter grootte ongeveer van een onderarm. O.a. de halve villawijk was onder het blauwe glas verdwenen. Mosselaar tekende met een blauwe viltstift handig een omtrek om de echte rechthoek weg te nemen. Om aan te geven welk deel van de stad weggenomen zou worden...
Zoals je een haring opensnijdt en kaakt.
Bovenop het keukentrapje zat hij en hij keek uit over de stad aan zijn voeten. Met zijn ogen volgde hij de straten, hij zag de mensen die daar, het ene been voor het andere, stilstonden op dit uur en de haven, de schepen daarin, de rails, het spoortreintje, de witte wegen zich op deze zomerse dag zwierig splitsten en doodliepen op de kust.
‘Moet je niet doen. Krijg je vragen over.’
...niet aardig. Evenmin was het aardig haar huis te vernietigen door er, langs een liniaal, een streep door te trekken. En nog een, dezelfde streep, en nog een... Hij sleep zijn potloden. Een biljartspeler die staat te kijken hoe hij verder spelen zal.
Hij speelde verder. Hij schetste het plein, dat misschien ooit het Plein Tweeduizendzoveel zou heten, of misschien wel het Mosselaarplein. Beeldengroepen ergens excentrisch, fonteinen natuurlijk. Je kunt tegenwoordig fonteinen krijgen die een flinke kerktoren in de schaduw stellen. Maar niet alleen de hoogte is indrukwekkend, ook de sidderende kracht waarmee het vele water zich uit de grond omhoog slingert. Een haven heeft geen marktplaats anders dan de haven zelf, maar wat is een haven in de eenentwintigste eeuw anders dan een tv-scherm dat je vertelt hoeveel je gelost hebt of geladen? Geen bedrijvigheid meer op de kade, geen vrachtrijders, geen paard-en-wagens meer, er valt niets meer te beleven of te zien. Daarom: geef ze een andere plaats om te zitten en te kijken. Dat ze zich de ogen uit het hoofd kijken, in de eenentwintigste eeuw, dat gun ik deze werkers op hun oude dag en de hoer van Grootzijl, als ze dan nog leeft. Was getekend, Mosselaar, de man met de snor.
Hij rechtte zijn rug. Keek op zijn horloge. Vijf uur. Wie werkt verdient vakantie alleen al om de tijd terug te krijgen die hij verloren heeft, maar hij kon tevreden zijn. In één nacht had hij een heel nieuwe stad geschapen en wie nu een artist's impression wilde, kon komen kijken en als Zij wilde komen kijken, nou dan kon ze precies zien waar haar huisje had gestaan.
| |
| |
‘...wist hij niet dat hij straalde - alsof hij met God gesproken had.’
De school heeft plaats gemaakt voor een kale vlakte. Wie Grootzijl op oude ansichten ziet, krijgt tranen in de ogen. Alles wat gezellig en eigen was is nagenoeg verdwenen. Een inwoner, de zeventigjarige oud-onderwijzer Zijlstra: ‘Er wordt hier maar aangerotzooid, gesloopt, gebouwd en weer gesloopt. Daardoor raak je alles kwijt. Alle gezelligheid is hier weg. Je weet niet meer waar je lopen moet. Maar als gewoon burger heb je niks te vertellen.’ Babylonsyndroom nekt Grootzijl. Overgenomen uit het Nieuwsblad van het Noorden, 19-5-83.
‘De molen gaat ook weg.’
‘De molen gaat niet weg. Die wordt alleen maar verplaatst.’
‘Volgens Rob wordt de kwestie van de architectuur geregeld in een mantelovereenkomst die Grootzijl met twee private partners zal sluiten.’
‘Dat is duidelijk. Dat stinkt.’
‘Ze gaan het kunst noemen.’
‘Dán zijn we nog niet jarig.’
‘Wat we moeten doen is de ontwikkeling ombuigen. Van recreatie terug naar de economie. Grootzijl is geen recreatieplaats, maar een werkstad.’
mosselaar op de proppen grootzijl naar de knoppen.
De slager van Grootzijl.
...daar binnen in dat hoofd sprongen de sterren van de hemel.
‘Eigenlijk ongehoord hè? Wat er op het ogenblik gebeurt.’
‘Je leest teveel kranten.’
‘Zolang het nog in de krant staat is er niets aan de hand.’
‘Er zijn miljoenen mee gemoeid. Miljarden.’
‘Dan weten we in elk geval dat het doorgaat.’
‘Rob wist te vertellen dat het project buy-out candidaat is in Amerika.’
‘Dát lijkt me onwaarschijnlijk.’
‘Luister, dan lees ik het je voor... Zijn er aanwijzingen dat de functionele slijtage op den duur ingrijpender gevolgen zal hebben dan de fysische slijtage. Er zijn hele gebieden, dorpen, maar ook steden die hun functie verliezen. Deze gebieden zijn toe aan ingrijpende ruimtelijke en functionele transformatie. Voorbeelden zijn de havengebieden van Amsterdam en Rotterdam, maar ook de Groninger Veenkoloniën. Hele industriegebieden, met name in de regio's, worden met opheffing bedreigd.’
‘Weet je dat mij dit geen ros interesseert?’
| |
| |
Rob die zijn baantjes trok met krachtige slag omdat hij dacht dat Willeke naar hem keek.
‘Mannen zijn ondingen.’
Hun kansen zijn klein.
Toen Victor die avond op zijn hotelkamer was teruggekeerd bestond hij, zo voelde hij, uit twee Victors. Een man die verliefd was en een mand met aardappelen. Alle aardappelen werden geschild, plonsden bloot en netjes in de pan met water, alleen hij niet. Hij werd terzijde gelegd. Hij was ziek.
Dat zij zou zeggen zus en zo, dit voel je en dit moet je doen, ik ben jouw paplepel. Zo'n vrouw was er niet.
...dat hij haar huis zou reduceren tot een schuine doorsnee ervan.
...zo diep keek hij omhoog. Om haar in de wolken te zien.
's Nachts, gewoon in bed, stelde hij zich voor hoe ze zich uitkleedde en wat hij dan te zien zou krijgen. Een hemelse verte waarin Willeke hem verscheen in al haar heerlijkheid en om niet voor haar te vallen hield hij, blind en doof en jankend van pijn en verlangen haar zijn boodschap voor: trut, ik moet je niet!
Maar de natuur vergist zich nimmer. Noch laat zij zich misleiden door zoiets banaals als een leugen, of spel. Ook het spel is ernst, in de natuur. Dat Victor, terug op zijn hotelkamer, alleen opeens, zó verschrikkelijk verliefd op haar was kwam juist door dat toneelspel van haar. Wie bang is voor vrouwen, wordt gauw verliefd op een vrouw die hem nooit te na zal komen, een vrouw van wie hij niets te vrezen heeft, uiteindelijk. De verliefdheid is er niet minder hevig om. Als zij, bijvoorbeeld, met de zonnebril in het haar gestoken zijn avances aanhorend haar nagels had gelakt en, bijvoorbeeld, helemaal niet op zijn verhalen was ingegaan, maar ze had begroet met spot, was hij op dezelfde onweerstaanbare manier verliefd geworden, onweerstaanbaar voor zichzelf dan. Ze zou niets van hem te vrezen hebben gehad, en hij niet van haar. Dus, of je in de liefde nu eerlijk bent of oneerlijk - voor de natuur is zo'n keuze transparant.
Na deze woorden liep Victor nogmaals onder de bomen door naar zijn hotel. In de conversatieruimte stond de tv aan, met de Rode Kool op Maandag Show. Hij had geen zin in een show en liep door naar zijn kamer, waar overigens ook een tv-toestel stond. Zette hij niet aan.
Hij lag op zijn zijde op bed en las in een brochure over tuinarchitectuur. Naast een rozenperk stond een jonge tuinman. Een plaatjesboek want op de volgende bladzij was het een jonge knappe vrouw die uit het raam hing, een kasteelvrouw.
Victor trok liggende zijn broek uit.
Met groot gemak slingerde Victor zijn plaatjes op de projector. Hij sprak daarbij vloeiend van intensiveringsgebieden en aandachtsgebieden, over leefklimaat en over de slijtage van een stad, een stad kan namelijk slijten.
‘Er moet dus gerepareerd worden.’ Stem uit de zaal.
‘Dat is correct,’ zei Victor, ‘dat is zonder meer correct.’
X weet precies hoe het gebeurd is. In werkelijkheid weten we er nog heel weinig van.
‘Jongen, je moet dit bedenken. Iemand die het weet wint het altijd van iemand die het niet weet.’
Tijdens de borrel wilde Y wel even een woordje hebben met X, over het aanzicht van de nieuwe
| |
| |
stad. ‘U hebt ons allemaal mooie plattegrondjes laten zien en overzichten en zo, maar zo zien wij onze stad niet. Wat wij zien als we de stad binnenrijden. Dát had u ons ook wel 's kunnen vertonen.’
‘An artist's impression,’ zei Mosselaar met een glimlach naar de anderen.
Een handige prater, vond men, toen Mosselaar vertrokken was.
‘Een harde werker.’
‘Dáár is het niet minder om.’
‘Het werkstuk van een psychopaat.’
‘Waar het voor staat. Je wilt weten wat er gebeurd is. Wat er gebeurt als je zo'n stad... een halve slag draait.’
‘Hetzelfde als met een plant in de vensterbank. Dan vallen de knoppen eraf.’
‘Ja, maar je wilt het niet alleen wéten, je wilt het ook zien.’
‘Bouwen is ruimte maken. Wie niet afbreken kan, wie niet vernietigen kan, moet geen stad willen bouwen. Ons vak is vernietigen.’
‘Je moet het wel iets positiever brengen hè.’
‘De oudste stad ter wereld.’
De gewoonte van een stad om torens te bouwen.
‘In die zin,’ zei Ate, ‘is elke stad de oudste stad ter wereld.’
Op sommige dagen staat de vlag van de eeuwigheid geplant. De zon bleef maar schijnen, hard en hoog aan de hemel. Het raadhuis was wit, nú pas zag je dat het van marmer was en de windvaan op het fronton was een vierkante ster, zo blauw, zo bijna zwart was de lucht daarachter. Een maquette. En een haven als een glasscherf. Artist's impression vanuit de ruimte, waar het Grootzijlster havenbekken niet zozeer schitterde in de zon als wel met zijn wreed getordeerde waterspiegel zelf een bron van licht leek te zijn.
de nieuwe dronkenschap.
‘De nieuwe dronkenschap in de stedebouw heeft zijn wortels in het werk van Nietzsche, maar ook in dat van de taalkundige Ferdinand de Saussure. Het zal duidelijk zijn dat dit niet de makkelijkste vorm van filosofische discours is.’
‘Hoewel de revolutie van de Saussure al van haar scherpste kanten is ontdaan, lijken zijn filosofieën nu pas echt aan te slaan. Het Grootzijlster Glasscherfproject komt daarmee in Nederland op een cruciaal moment, op een kruispunt waar uitbreiding en destructie elkaar ontmoeten, zelfs in elkaar overvloeien. De mens lijkt weer behoefte te hebben aan symboliek in zijn omgeving. Hij blijft thuis maar zorgt voor een nieuwe horizon. Daar moet veel voor worden afgebroken.’
‘Sommige steden hebben het eeuwige leven. Rome. Athene... Ach, eigenlijk alle grote steden wel, vind je niet?’
‘Toch zijn er heel wat grote steden aan hun eind gekomen. Ashdod, Ninevé, Troje, Jericho eigenlijk... Iemand laat zijn mensen op een horen blazen en muren storten ineen. Ik zou wel 's willen weten wat daar toen écht gebeurd is.’
‘De mensen zijn gewoon vertrokken. Als de mensen wegtrekken, is het gebeurd met een stad.’
‘Wanneer zullen de mensen uit Grootzijl wegtrekken, denk je?’
‘Nooit.’
‘Dan maar kwaadschiks.’
fragment
|
|