| |
| |
| |
Nicolaas Matsier
Doorhalingen
Ik ben de rand van een niet bestaande stad, het uitvoerige commentaar op een ongeschreven boek. Ik ben niemand, niemand. Ik kan niet voelen, ik kan niet denken, ik kan niet willen. Ik ben een figuur uit een nog te schrijven roman, schimmig voorbijtrekkend en nog voor ik bestond opgelost in de dromen van wie me niet wist te voltooien.
Onze fout was dat we de oude weg naar het zuiden hadden genomen, en niet de snelweg. We hadden een of andere groene stadsbus genomen naar een buitenwijk, hadden nog een stukje gelopen door de periferie van de stad, en waren toen lukraak aan het liften geslagen.
Nu was dat zelden een probleem in het Italië van toen. Je steekt je duim op en daar stopt al iemand - gewoon uit nieuwsgierigheid, lijkt het wel, alsof het liften geheel onbekend is. Men ziet iemand iets eigenaardigs doen (een duim in de lucht steken, en een op en neer gaande beweging maken met de arm waar de duim aan vast zit), en men stopt. Men opent zijn portier of zijn raampje, men buigt zich naar buiten, men hoort dat iemand ergens heen wil, meerijden blijkbaar, met deze auto, waarom ook niet, ik zit hier toch maar alleen, en daar is het kersverse gezelschap al onderweg, zich moeiteloos met elkaar onderhoudend in een soort kruisbestuiving van Italiaans en Latijn.
Vooral mijn broer is een meester in het proefondervindelijk Italiaans. Hij gebruikt zijn tijd dan ook goed. Wanneer we, in afwachting van het moment waarop een museum zijn poorten moet gaan openen, toch maar wat liggen te niksen in het gras aan de voet van een standbeeld, neemt hij even een grammaticaatje door, en stelt een paar wetten op aangaande klankverschuivingen die zich tijdens de metamorfose van het Latijn in het Italiaans hebben voorgedaan, en legt me die met smaak uit.
Hij maakt zijn Italiaans zelf, terwijl ik lijd onder de zucht naar de volmaakte zin, en dus meestal niets zeg. Ik beperk me tot korte vragen, die nopen tot lange antwoorden. Dat is de truc, bij het liften. Want voor korte vragen kennen we genoeg Italiaans, maar te weinig om de antwoorden geheel te begrijpen. We zorgen ervoor goedgetimed te lachen.
We hadden de oude kustweg genomen, maar na een paar elkaar snel opvolgende rukjes van slechts enkele tientallen kilometers waren we nu, naar het scheen, voorgoed tot stilstand gekomen op een plek die alle kenmerken van de willekeur vertoonde. Alles leek te vragen: wat moeten jullie nou hier? Zonder er erg in te hebben waren we zelfs van onze provinciale weg af geraakt.
Op deze zijweg heerste een serene rust. Iedere automobilist zou ons, dat staat vast, graag en van ganser harte meegenomen hebben - als hij er maar geweest was. Maar zelfs in Italië, zo bleek nu, kon het voorkomen dat je niet meege- | |
| |
nomen werd, daar waar iedere vorm van verkeer geheel en al ontbrak. Ik herinner me het asfalt, de bomen aan weerszijden. Middagpauze, ongetwijfeld.
Nu eens liepen we een kwartiertje, dan weer lagen we een poosje in het gras, in de schaduw. Geen mens te bekennen. Geen mens en geen dier. Het was alweer een poos geleden dat een trekker met aanhangwagentje ons nog een paar nutteloze kilometers verder gebracht had, in een tempo dat ongeveer het midden hield tussen lopen en fietsen.
Hoofd over schouder, boven het lawaai van de motor uit, riep de boer vanaf zijn ijzeren zadel:
- Inglesi?
- Olandesi.
Waaraan mijn broer na een korte stilte nog toevoegde:
- Fratelli!
Waarop de man op de trekker, voor de komende kilometers bevredigd, zwijgend voortreed terwijl wij naast onze rugzakken zittend zo goed en zo kwaad als dat ging meeveerden met de kleine sprongen die de wielas van het aanhangwagentje ons liet maken.
Maar nu liepen we niet eens meer. We lagen - al een flink eind op weg naar de algehele tijdloosheid. Eigenlijk is het heel vreemd dat een lifter, ergens gestrand, en al vertrouwd met de gedachte nooit meer weg te komen, toch geen maatregelen neemt. Alsof er diep binnenin een instantie is die dwars tegen het gezonde verstand in adviseert het nog even aan te zien, zonder enige opgaaf van redenen, maar met een stem zo rustig en gezaghebbend dat je er meteen vertrouwen in stelt.
En al even vreemd is hoe snel de verstreken tijd zich, met terugwerkende kracht, weet te verdichten tot een punt. Hoe de lange lijn wegslinkt tot één enkele punt, en achterblijft aan de kant van de weg, in het geplette gras, samen met de vormen van onze rugzakken en uitgestrekte lichamen - anonieme tekens van een langdurig verblijf. Tot oppervlak geworden.
Ja, de lifter is geheugenloos. De lifter moet geheugenloos zijn: onmiddellijk inzetbaar in een nieuwe situatie, die zijn volle aandacht opeist. In plaats van nu eens lui achterover te leunen, moet de lifter zijn nieuwe omgeving voorzichtig maar snel aftasten, en het karakter van auto en bestuurder vaststellen - onnadrukkelijk, nooit opdringerig, in grote lijnen. Hij bestudeert, ontvankelijk voor intonatie en gestiek, hoe men praat, rijdt, gekleed is. Hij schat opleidingsgraad en sociale klasse. Is het iemand die graag praat, of juist iemand die er de voorkeur aan geeft te luisteren? Of gaan we zwijgzaam worden en zakelijk?
Ik ken ze in alle maten en soorten, de liftheren. Ik ken de behoeften: het huis-tuin-en-keukengesprek, het dispuut, de anekdote, het informeren naar studie en beroep, het interview over de bedrijfstak, en het luisteren naar de eigen mooiste liftervaringen uit de jeugd van de liftheer. Men zou bij mij gerust een klein handboek kunnen bestellen, Conversatie voor Lifters, met alle variabelen zorgvuldig gekoppeld aan tabellen voor de af te leggen afstand.
Maar deze man hier naast me - daar krijg ik toch niet veel hoogte van, als ik eerlijk ben. Hij heeft iets boers in zijn uiterlijk, hij ziet er in feite hoogst onfrans en onflatteus uit in zijn korte broek, en met zijn al wat kalende, dunne blonde haar, en zijn rose teint. Hoewel hij een Parijs nummerbord heeft.
Uit het niets is deze grijze lelijke eend komen aanrijden. Opeens. Uit het volkomen niets. Wat?! Een Parijse deux-chevaux! Ik weet niet hoe snel ik overeind moet komen.
- Peter!
Waar zit die jongen nou weer? Komt er
| |
| |
eindelijk een auto, is ie nergens te bekennen. Doet een plas zeker. Kom op, ik kan die auto niet eeuwig aan de praat houden. Mag mijn broer ook mee? Maar natuurlijk. Daar rijden we al, voor altijd weg uit deze negorij. Wat een geluk nu toch weer, helemaal tot Napels, zeker tweehonderd kilometer, in één ruk.
Langzaam, dat wel. Maar gestaag.
En hij, de Parijzenaar?
De Parijzenaar is op weg naar Griekenland, met tent.
Hij heeft geïnformeerd naar de taal van onze voorkeur. Want hij komt eigenlijk uit de Elzas. Dus mogen we kiezen. Het wordt Duits.
Het is zo'n eend met oprolbaar canvasdak. Het is opgerold. Het waait om ons heen, en we schreeuwen. De Parijzenaar is van een onweerstaanbare goedgehumeurdheid. Misschien lokken wij dat op de een of andere manier ook wel een beetje uit. Twee broers. Het heeft, als elke vorm van verdubbeling, iets lichtelijks komisch.
Tijd voor een intermezzo, aangaande aard en karakter van de jonge protagonist: mijn ik van toen. Ontegenzeggelijk ben ik het zelf - nog altijd -, de armzalige hoofdpersoon van deze schimmige geschiedenis. Maar een enkel woord van toelichting over deze late adolescent, of - nog beter - langjarige puber, is onontbeerlijk.
Zijn maagdelijkheid kwelde hem, naast veel meer. Al vanaf zijn puberteit had hij zijn intrek genomen in zijn hoofd; een effectieve methode om het lichaam in zijn meest erbarmelijke periode de genadeklap te verkopen.
Hij wist dat van hem verwacht werd, zij het niet door zijn ouders, dat hij te zijner tijd zou kunnen neuken. Deze stille eis heeft hem langdurig benauwd. Want alleen hij wist dat hij het te zijner tijd moest kunnen, maar intussen diende hij de steeds uitdijende fase van volkomen onwetendheid te overbruggen zonder dat iemand mocht weten dat hij het nog altijd niet kon. Zodoende was het onmogelijk inlichtingen in te winnen. Terwijl het anderzijds volkomen uitgesloten was om, zonder over de noodzakelijke inlichtingen te beschikken, met wie dan ook tot zoiets beangstigends als de geslachtsdaad over te gaan.
De voornaamste inlichting waar hij om verlegen zat - des te verlegener vanwege zijn alsmaar groeiende overtuiging dat deze dingen al op zijn zeventiende of daaromtrent gebeurd hadden moeten zijn - was de op zichzelf buitengewoon eenvoudige vraag: brengt de vrijer zijn lid met de hand in, of vindt het schaamdeel vanzelf de weg in die afgrijselijke tunnel zonder licht? Hierover hadden noch literatuur noch film ooit enig uitsluitsel gegeven, en hij kon zich domweg niet voorstellen dat zijn kromstaf - ook dat wist hij niet: of er, voor de kromstaf, andere regels golden, gesteld al dat hij wellicht niet de enige ter wereld was, met een kromstaf - hij kon zich dus domweg niet voorstellen het zonder hulp af te kunnen. Maar hulp van wie dan toch; hoe hoorde het eigenlijk?
Bij dat al was hij er volkomen zeker van dat deze absurde vraag alleen bij hem kon opkomen. Dat hij als enige ter wereld niet wist dat het lid zonder enige tussenkomst met het grootst denkbare gemak kon binnendringen. Even gemakkelijk als je je tong naar buiten steekt. Hij vreesde kortom, niet conform de regels te kunnen handelen tijdens de volmaakte stilte die - naar hij aannam - de bijslaap omgaf. Want zulke problemen en onzekerheden aan de orde stellen tijdens de daad, dat scheen hem de onmogelijkheid der onmogelijkheden.
Dit alles wist hij dus niet, en de leeftijd waarop hij het nog met goed fatsoen had kunnen vragen aan ongetwijfeld ervarener vrienden was voorbij, voorgoed voorbij! Bijgevolg had hij niet alleen een pijnlijke achterstand, maar ook een achterstand die noodzakelijkerwijs groeide, en benauwde hem het vooruitzicht maagdelijk en
| |
| |
zonder zijn historische taak ooit vervuld te hebben te moeten sterven.
Als hij heel erg mismoedig was over dit vooruitzicht, bedacht hij hoe hij, op al gevorderde leeftijd, naar een hoer zou gaan, en aldus spreken:
- Mevrouw, zojuist ben ik uit een klooster getreden. Nog nooit heb ik de daad volbracht in een vrouwenlichaam. Helpt u mij! Vertelt u mij behoedzaam, tactvol en moederlijk op welke dingen het eigenlijk aankomt, ten dezen. Welke dingen facultatief zijn en misschien niet meteen hoeven, en ook welke dingen een kwestie van louter persoonlijke voorkeur kunnen zijn. En laten we daarna... Wel, laten we ons daarna een klein beetje uitkleden - zonder op de tijd te letten overigens... U moet niet verbaasd zijn als deze inwijding verscheidene dagen, misschien zelfs maanden, in beslag zal blijken te nemen - geld speelt hier geen rol, maakt u zich daarover geen zorgen... Gelukkig kan ik over een kleine erfenis beschikken...
Natuurlijk - hij had al eens, vijf hoog, in de dakgoot gestaan. Eens naar beneden kijken. Zich voorstellen hoe dat zou zijn, zo'n duik met het hoofd omlaag.
Jawel, ik vervloekte het lichaam, dat mijn geest diende te vervoeren van de ene plaats naar de andere, het feit dat ik moest eten, dat ik mij moest kleden, dat ik moest slapen, dat ik mij moest wassen.
Ik herinner me hoe ik minstens een half jaar lang, na een verliefdheid die maar niet dood wilde bloeden, vijftien uur per dag in bed doorbracht. 's Middags om vijf uur eruit, om een krant te kopen. Met de krant naar de mensa. Vanuit de mensa naar de eerste avondvoorstelling, en vanuit de eerste naar de tweede, en vanuit de tweede naar de nachtvoorstelling.
Bezocht iemand mij, dan kwam ik onder mijn zwarte deken vandaan (lakens bezat ik allang niet meer), en hoorde hoe iemand mij, bij voorbeeld, vroeg:
- Hoe gaat 't?
Iemand heeft mij gevraagd: - Hoe gaat 't? - Mensenlief, wat zegt men dan ook alweer?
Een versuft gepeins bracht me vertraagd in herinnering dat men dan zei: - O, best, of: - Gaat wel. Een pak van mijn hart was het, wanneer ik nog net op tijd, alsof ik het had moeten opzoeken in een woordenboek, een dergelijk antwoord had weten te geven.
Goed. Daar zitten we dus in die auto. De deux-chevaux maakt kilometers. De weg is recht of de weg slingert; de weg is stil of de weg is druk; we praten of we zwijgen. Maar hoe dan ook rijden we, steeds verder naar het zuiden. De Parijzenaar heeft zijn dijbeen per ongeluk tegen het mijne aan gelegd. Mijn broer vertelt iets waar we om moeten lachen. We lachen erom. Zo'n eend is maar smal, en waarom zou hij niet lekker wijduit mogen zitten in zijn eigen auto?
Bovendien zit de versnellingspook van een eend, zoals bekend, zo'n eind naar rechts, dat zijn arm mij wel eens raakt.
Dijbeen toeval, of dijbeen opzet? Het is waar, die vraag heeft mij daar voor in die auto wel degelijk beziggehouden. Als bezighouden geen te zware term is voor het toeval van een lichte aanraking die niet direct gecorrigeerd werd. Erbij komt dat mijn vermogen tot het om en om keren van vraagstukken - mijn vermogen vraagstukken in hun tegendeel te laten verkeren, of hardnekkig te negeren, het is maar hoe je het noemen wilt - overontwikkeld is. Wat de zaak geen goed doet. Het is de pendant van mijn geringe talent om, in een situatie, eenvoudigweg te handelen. Zonder dat er iets tussen komt, dat de boel vertraagt en tot stilstand brengt.
Daar ligt dus een mij onbekend dijbeen en wat ik me afvraag, is: dijbeen toeval of dijbeen opzet? Terwijl ik het me afvraag onderneem ik
| |
| |
voorshands nog niets, hetzij door mijn eigen dij te laten liggen, maar dan in volle gemoedsrust, hetzij door mijn eigen dij iets te verleggen. Ik heb dus nog niets ondernomen, welk niets-ondernomen-hebben intussen heel goed als instemming opgevat kan worden. De neutraliteit waarmee mijn eigen dijbeen daar zoëven nog lag, heeft zoetjesaan het veld geruimd voor de grote, drukkende kunstmatigheid waarmee mijn dijbeen volhoudt dat het daar zomaar ligt: betekenisloos. Gewoon een dijbeen op reis. Ik weet niet goed meer wat ik moet. Moet ik wel iets? Als hij een betekenis hecht aan zijn dijbeen, daar tegen het mijne, hoef ik dat toch niet te doen? Aha, dat is een uitstekende redenering. Hoe verder? Volgt daaruit dat ik mijn dijbeen daar nu verder moet laten liggen? Tot Napels?
Hij trekt zijn dijbeen terug.
Ik zal het me wel weer verbeeld hebben. Wel vaker zie ik betekenisvolle blikken en gebaren, wel vaker combineer ik voor de vuist weg allerlei gegevens met elkaar. Want er is een schimmenrijk rond het bewuste denken, een geheel van minieme indrukken, gewaarwordingen en overwegingen, dat het nooit tot de omlijndheid van de uitdrukking brengt. Een geheel, dat subsisteert als louter mogelijkheid, als onuitgesproken vraag - vage indrukken waarvan je nooit meer zult weten dat je ze had. Tenzij je ze later, met terugwerkende kracht, opeens ziet glinsteren in het net dat je uitgeworpen hebt. Het net van de interpretatie.
Maar zover is het nog lang niet.
We rijden nu op een brede invalsweg, vol onoverzichtelijk in- en uitvoegend verkeer. De Parijzenaar is buitengewoon in zijn nopjes. Hij klapt zijn raampje open en roept, in zijn Duitse Italiaans, de stad aan:
- Napoli! Nah-poli!
Hij converseert, door datzelfde raampje, in het wilde weg met andere stilstaande of langzaam rijdende auto's. Want erg opschieten doen we niet meer.
Mijn broer en ik willen naar de jeugdherberg, dat weet hij. We rijden nu door een buitenwijk van Napels. Hoofdschuddend zegt hij:
- Wat een verschrikkelijk lawaai hier in de stad, weet je wat we doen? We gaan naar Ercolano, daar is het koeler en stiller... Ik nodig jullie uit.
Mijn broer en ik overleggen.
- Ja maar, dat wordt ons te duur.
- Te duur? Hij wuift ons bezwaar weg. Ik betaal het verschil tussen de jeugdherberg en het hotel. Akkoord?
Langs een zigzagweg, na nog wat tegenwerpingen, rijden we de stad weer uit, omhoog, boven Napels uit, tot waar het platteland begint. Halverwege de helling van de Etna, aan een dorpsweg, staat een klein, nog nieuw hotel. De Parijzenaar overlegt; wij staan er zo'n beetje bij. Hij spreekt goed Italiaans.
- Een matrimoniale, een tweepersoonsbed, met een eenpersoonsbed tegen het voeteneind geschoven, vinden we dat goed?
We eten ergens in een goedkope trattoria, dichtbij.
Daarna maken we nog een ommetje, het enige daar mogelijke ommetje, tot de plek waar de verharde weg verandert in een voetpad. Ik herinner me de landelijkheid en de ondergaande zon.
Hij was het weer, de Parijzenaar, die ons wist te wijzen op die ene buitengewoon onwaarschijnlijke hoer die daar stond, naast de B-weg waar volstrekt geen verkeer langs kwam.
Die hoer scheen hem extra opgewekt te stemmen.
- Hebben jullie geen zin? vroeg hij schertsend. Ik zal eens vragen wat ze kost. Hij praatte met haar, en zowaar, ook op haar gezicht verscheen een glimlach. Hij had ontegenzeggelijk een soort van grote, plompverloren charme.
| |
| |
Het hotel is eenvoudig. Aan één klein fonteintje wassen we ons, achtereenvolgens. De Parijzenaar is als eerste klaar.
In zijn gouden humeur en geheel naakt staat hij op het balkon en roemt het uitzicht. Hij heeft een erectie.
- Der steht! roept hij, wijzend op zijn onopmerkelijk geslacht. Hij heeft een buikje.
- Steht deiner auch?
Keurig in onze gereformeerde onderbroeken - wit waren die nog in dit verre verleden, wit en anders niet -, en in onze witte huiden, stonden we daar nog even op het balkon, uit te zien over de helling en de velden, in het resterende licht. Licht aan het eind van de zuidelijke dag.
Ik besef dat het de schemering moet zijn geweest. Maar het licht dat me bij staat, is vreemd genoeg een heel ander licht: dat van de klaarlichte dag. - Een onmogelijk, pertinent uitgesloten licht; dat ik me niettemin herinner.
Daar liggen wij in bed, en het is licht, binnen en buiten, ook al heb ik mijn ogen dicht. Peter heeft, als eerste van ons drieën, verblijf gekozen in het aangeschoven bed. De Parijzenaar ligt aan de binnenkant van het matrimoniale bed. Ik aan de raamkant. Vandaar misschien het licht.
Ik herinner mij niets van de wijze waarop deze merkwaardige verdeling der ligplaatsen is gekomen. Ik herinner me niet dat er iemand iets gezegd heeft. En bovenal herinner ik me niets van, hoe moet ik het zeggen, enige reactie, enig sentiment mijnerzijds, een roersel, iets dat ook maar in de buurt komt van de verbazing, verbluftheid, zelfs verbijstering waarnaar ik nu vergeefs zoek in het gat van mijn geheugen. Ik, met de gordiaanse knoop die mijn gevoelsleven destijds geweest moet zijn, zelfs ik moet toch, al is het maar in een homeopathische verdunning, al is het maar aan de uiterste rand van mijn bewustzijn -
Ziedaar het eerste tafereel van dit tweeluik uit mijn armzalige, panerotische jeugd. Een tweeluik dat wordt gekenmerkt door een tweetal auto's en een tweetal daarmee verbonden personen - respectievelijk een deux-chevaux en een Volkswagen, een Parijzenaar wiens naam ik vergeten ben en een Parisienne.
Gaby.
Peter en ik waren inmiddels per boot overgestoken naar Sicilië.
Ik zie de volmaakt nonchalante wijze waarop ik kennis met haar maakte nog duidelijk voor me. We bevonden ons, mijn broer en ik, in Agrigento, en maakten, direct na aankomst, een kleine verkenningstocht in de omgeving van de jeugdherberg.
We liepen over het brede keienstrand - vuistgrote keien -, en zagen twee meisjes, het ene blond, het andere bruinharig, in een licht voorovergebogen stand nu eens hier, dan weer daar de bodem bestuderen. Zij zochten kennelijk iets.
| |
| |
Verder was er geen mens te bekennen aan die kust, en het was op de meest opdringerige manier ter wereld dat wij hen, in het voorbijgaan, en ter bevrediging van onze kleine, maar al te menselijke, nieuwsgierigheid, vroegen wat ze zochten.
- Een biljet van vijfhonderd lire.
Ze hadden er zo te zien niet veel fiducie meer in.
Hulpvaardigheid maakte zich ogenblikkelijk van mij meester. Men moet weten dat ik een, in eigen ogen befaamd, terugvinder ben. Vertel mij wat u kwijt bent - een oorbel, een contactlens, of een onooglijk klein stukje parelmoer dat zojuist is afgesplinterd van een dierbaar familiestuk (een lepeltjesdoos) -, en ik overhandig het u.
Zo ook nu. Ik hoefde maar één enkele stap te doen, me te bukken, en het bankbiljetje te overhandigen. Waarbij ik wil aantekenen dat het biljetje inderdaad zijn uiterste best had gedaan tot een zo goed mogelijke benadering van de kleuren van de keien waartussen het lag. Maar een biljetje van vijfhonderd lire heeft nu eenmaal een andere substantie en een andere vorm. Het is gewoon een kwestie van overtuiging en concentratie.
- Voilà.
Die eerste jeugdherberg in Agrigento werden we de volgende dag uit gezet, wegens onwelvoeglijk gedrag. Peter had vriendschap gesloten, min of meer, met de brunette; ik met Gaby. Ze studeerde filosofie in Parijs en was vier jaar ouder dan ik.
Peter en ik hadden op Sicilië nog een andere tijdelijke vriend, Corrado Ruscica, die - woonachtig in Milaan - een ons duistere rondreis maakte langs allerlei familie, naar een deel waarvan wij hem wel eens vergezeld hadden.
Op een avond verscheen hij weer met zijn zwarte kever, om een eindje te gaan ‘spazieren’, zoals hij het noemde. De bruinharige vriendin van Gaby was al een paar dagen spoorloos, wat - geloof ik - geen speciaal opzien baarde in hun vriendschap. Zo kwam het dat mijn broer voorin ging zitten, naast Corrado, en Gaby en ik op de achterbank.
Waar op Sicilië het nu volgende zich afspeelt, is me ontschoten. Misschien in het volgens Vergilius lieflijke Erice. We hadden, gevieren en gedrieën, zeer ingewikkelde trajecten afgelegd, en voor een deel hadden Peter en ik zelfs opnieuw plaatsen opgezocht, zoals Palermo, waar wij al wel, maar de twee vriendinnen nog niet waren geweest. De kaart van Sicilië is bedekt met vele verblijfplaatsen.
Peter had, met een terloopse tevredenheid die geheel overeen kwam met zijn rijke seksuele expertise - waar ik hem om benijdde -, melding gemaakt van een geheel naar wens verlopen vrijage; maar hetzelfde kon helaas niet gezegd worden van mij. Ik was, en bleef, een onbeschreven blad.
De omgang met Gaby, die in Parijs een niet ongecompliceerde verhouding met een kunstschilder had, was vaak stroef. Zij ergerde zich regelmatig aan mij. Soms rukte en trok ze aan mij, overdrachtelijk dan. Ik herinner me dat wij met zijn tweeën een tram in stapten en dat de bestuurder op hoge toon van mij verlangde dat ik mijn bagage op een andere plaats neerzette; de tram was, op ons na, leeg.
Zwijgend voldeed ik aan de sommatie van de mensenhater.
Gaby ontstak in woede.
- Als die lul zegt: spring in het water, doe je het dan ook?
- Jawel.
Zij had, met dat rukken en trekken, geen ongelijk. Maar het hielp weinig. Ik was ternauwernood aanwezig, die hele vakantie, dat hele jaar al. Maar ik voelde me absoluut tot haar aange- | |
| |
trokken. Ik vond haar - en zij was ook - erg mooi, en ik was onder de indruk van haar, in mijn ogen zeer Parijse, intellect.
We praatten veel. Zij sprak met groot enthousiasme over Giacometti, van wie ik nog nooit gehoord had. En over Gaston Bachelard, auteur van La psychanalyse du feu, mij al even onbekend.
Peter nam de nationale honneurs waar door een geslaagde poging te ondernemen om het belang van W.F. Hermans voor de wereld duidelijk te maken aan de hand van onder meer Het sadistisch universum. Ik zei zo weinig mogelijk.
Voorzover ik wist, was ik niet verliefd op haar. Zij misschien al wel, een beetje, op mij. Wat ik helemaal niet begreep, omdat ik mezelf zo niet verafschuwde, dan toch meezeulde. Ik heb nooit een geringer zelfrespect gehad, en minder gevoel van eigenwaarde, dan in die jaren. Ik was nagenoeg een schim, voor eigen besef.
Ik was dan wel niet verliefd, maar ik was wel degelijk in haar bed beland, in Palermo, waar ik een kamer met haar deelde in een buitengewoon morsig pensione. Midden in de nacht werd ik wakker in haar bed, dat niet het bed was waarin ik in slaap was gevallen. Ik werd wakker terwijl ik haar streelde, en haar, licht verontwaardigd, hoorde zeggen:
- Ik heb je niet gevraagd om hier te komen.
Mijn slaap - zo verdedigde ik mij zwakjes, maar naar waarheid - had mij daarheen gevoerd:
- Moi, j'ai un talent modeste de somnambulisme.
Niet helemaal van harte, en maar heel even, aaiden we wat. Al herinner ik me dat ik enige min of meer werktuiglijke wellust heb beleefd aan haar linker oor. Maar tot een heuse vrijage wilde het niet komen; tot mijn grote opluchting.
Op de avond dat wij gingen spazieren in Corrado's kever nam zij het initiatief. Gaby wierp zich, op onze achterbank, met ware hartstocht op mij. We misdroegen ons daar zeer, door in een doorlopende verstrengeling, zo goed en zo kwaad als dat ging, in en aan elkaar op te gaan. Bij dat alles - ze had een schandelijk décolleté en, ik kan niet anders zeggen, buitengewoon mooie borsten - werden we regelmatig toegetoeterd door achterliggers, die ons zo mogelijk nog onverschilliger maakten voor de buitenwereld. Zo zal het Corrado en Peter althans zijn voorgekomen, neem ik aan.
Wij moeten onaangenaam gezelschap zijn geweest. Aanvankelijk, toen we nog niet zó stormachtig waren, had Corrado nog zijn best gedaan de stemming erin te krijgen door wat hij noemde de auto te laten dansen. Dit hield in dat hij ritmisch gas gaf en minderde, waardoor de kever een schokkende voortbeweging kreeg. Maar na verloop van tijd was er toch een mismoedig stilzwijgen gaan heersen, daar voorin.
We stopten aan een verlaten strand, waar de schemering al begon te vallen. We gingen zwemmen. We zwommen. Vervolgens zaten we nog even op het strand. Het gezelschap zweeg. Het werd al wat frisser, toen Peter en Corrado verklaarden nog even een kleine wandeling te gaan maken, en ons achterlieten.
Een edelmoedige geste, ongetwijfeld. Laat die twee nou even, zullen ze wel gedacht hebben, dan zijn wij van het gedonder af. En zo bleven wij achter, keurig gezeten op onze vochtige handdoeken, naast elkaar. Zonder, zoals ik maar al te goed weet, ook maar een woord te zullen spreken, zonder elkaar aan te zullen raken, zelfs zonder te zullen bewegen.
Ziedaar het tweede tafereel van mijn tweeluik. Ik kan het met geen mogelijkheid meer zien als iets dat op zichzelf staat. Het is gekleurd, helaas, door het vervolg, ver van dit strand.
God mag intussen weten wat er destijds werkelijk in mij omging, tijdens dit beklemmen- | |
| |
de samenzijn - terwijl de kleuren steeds meer vervloeiden tot een en dezelfde tint. Terwijl het zand afkoelde, niet ver van de Volkswagen die ons zometeen allen weer vervoeren zou.
Misschien, in alle schamelheid, alleen dit: dat ik een stille bede opzond, van ongeveer de volgende inhoud. Peter! Doe jij het voor mij! Met mijn lichaam, zodat zij niet merkt hoe onervaren ik ben. En laat mij met jouw lichaam naast Corrado voortgaan, al even zwijgend, al even verlegen met de situatie.
Ja, waarom zitten wij daar zo stil, zo gegeneerd, niet in staat onze verlegenheid in enige handeling, welke dan ook, om te zetten? Ach, hoe graag zou ik in dit verre verleden iets onhandigs zeggen. Of doen. Al was het maar het rollen van twee sigaretten.
Maar wij zitten daar, ik weet het wel, loodzwaar te wachten, volgestort met cement; te wachten tot er een veronderstelde hoeveelheid tijd verstreken is; tijd, waarvan zij veronderstellen dat wij die nodig hebben.
Toen Corrado en Peter terugkeerden van hun ommetje zaten wij daar nog altijd precies zo, tot op het bot verkleumd. Degene die aan zet was, was pat. Maar er was niemand aan zet geweest.
Pas in de auto werd er weer gesproken, het eerst door Corrado en Peter.
Het vervolg, ik zei het al, vond plaats ver van dit strand - per briefwisseling.
Liftend waren we teruggereisd naar Rome, gevieren.
Het enige vermeldenswaardige van die terugreis vond - alweer - plaats bij een jeugdherberg. Een kasteel, dit keer. Dat zijn poorten gesloten bleek te hebben toen wij terugkwamen uit een café.
Daar stonden we.
Ik was, dat herinner ik mij, in een lichte stemming.
Ik keek omhoog langs de muur.
Met een volmaakte zorgeloosheid begon ik te klimmen.
Zonder ook maar een ogenblik op de gedachte te komen dat de stevigheid van de regenpijp waarlangs ik zo'n vijftien meter met zwierig gemak omhoog klom aan enige twijfel onderhevig zou kunnen zijn.
Even later stond ik aan de andere kant van de poort. We praatten gedempt met elkaar. Maar ik kreeg hem niet open, zonder de sleutel - waarvoor ik tot mijn grote spijt een woedende official moest gaan wekken. Want de rest van het gezelschap peinsde er niet over, mijn roekeloze voorbeeld te volgen.
Op Stazione Termini namen mijn broer en ik afscheid van de Franse vriendinnen.
- Je vais técrire une lettre.
Nog vanuit de rijdende trein bezwoer zij me haar te schrijven, Gaby. Ik maakte haar boos, en ongerust, met mijn bokkige schouderophalende onverschilligheid.
Mijn laatste geld, dat is waar, had ik gespendeerd aan een armband. Een houten armband, die we beiden schitterend vonden.
- Tu m'as régalé...
- Régalé?
Ik kende het woord niet.
Mijn onbezonnen uitgave had tot gevolg dat ik, na een poos niet gegeten te hebben, liftend thuis kwam. Want mijn broer achtte het niet nodig mij, zelfs voor korte tijd, geld te lenen.
Ik was razend op hem, lange tijd, en razend op mijzelf. Het was alsof het waas van onwezenlijkheid dat over deze vakantie had gehangen eindelijk was opgetrokken.
Haar eerste brief, geschreven in de trein tussen Rome en Florence - waar hij gepost is -, lag op
| |
| |
me te wachten bij terugkeer, en ving aan met de veelzeggende woorden:
- Pourquoi cette colère en mon coeur pour toi? Pourquoi cette invincible attirance à la destruction de ce qui commençait à moitié en nous?
Het was, meteen al, ons Leitmotiv. Zij verkeerde in dezelfde tweestrijd als ik. En de woorden waarmee ze hem aanduidde, hadden moeiteloos en letterlijk de mijne kunnen zijn.
- Profondément j'ai peur de l'amour car je ne m'aime pas assez moi-même. A vrai dire je refuse la vie, je voudrais être pure, intacte. Mais intacte de quoi? Cette attitude devant la vie me paraît être volonté d'oubli, de détournement.
Hoe goed kende zij zichzelf, en mij - mijn vrouwelijk alter ego; wijzig het geslacht van de adjectieven - pur, intact -, en ik ben het zelf, in mijn toenmalige gedaante.
- Je n'étais pas là du tout, zo schreef ik terug, en per brief trachtte ik uit alle macht mijn afwezigheid met terugwerkende kracht ongedaan te maken, en de verloren tijd in te halen.
- C'est certainement parce que tu n'étais ‘pas là du tout’ en Sicile que je sentais en moi une ivresse de vie, une volonté désespérée de t'atteindre par la blessure, antwoordde zij.
Ja, de brieven vlogen heen en weer, dat najaar, de ene nog dikker dan de andere. De hare geschreven met turquoise inkt. We waren tot over onze oren verliefd.
Ik stuurde, op haar verzoek, een foto, en ik kende de woorden die zij eraan wijdde uit mijn hoofd: - Cette phote est rêche, froide et belle - en met haar ogen probeerde ik mijn eigen gezicht te zien, als een vonkende hypothese, als een onvermoede mogelijkheid, als een welkome onwaarheid.
Het was een foto, genomen door mijn buurman. Ik keek uit een raam aan de straatkant, driekwart en profil, met de door haar - tot mijn onuitsprekelijk geluk - zo geapprecieerde stugge, koele blik, gevestigd op de lens, en het was vrijwel alsof zij vanuit het raam ernaast, het raam van mijn fotograferende buurman, naar mij keek, al was het per brief.
Maar onze liefde was epistolair, en des te meer naarmate er vaker door haar voorgestelde ontmoetingen in voorkwamen: in Parijs, in Amsterdam, in Tunis - waar zij les zou gaan geven, over enkele maanden al.
In haar laatste brief zijn al duidelijke sporen te vinden van de afstand die ik begon te nemen, van mijn opkomende twijfel, die zij bestreed. Scherpzinnig bestreed.
- Tu me fais mal avec ton ‘tu prendras une forme mythique pour moi’. Pourquoi as-tu peur que tout échoue? Il semble, cher ami, que ta vie soit dominée par la notion de l'échec. Ton indifférence, c'est le refus d'agir, le refus de participer parce que la peur tapie dans ton inconscient de ne pas réussir magistralement. D'ailleurs, qu'est-ce d'autre que ton horreur de ‘biffages’? Un échec avoué. Agir, c'est un échec virtuel.
Biffages: doorhalingen. Dat woord moet ik destijds, om het te kunnen gebruiken, opgezocht hebben in een woordenboek. Mijn god, ja. Het leven moest zijn als een handschrift zonder doorhalingen...
Ik was doodsbang voor de dag die in de brieven al daagde, de grote dag van het échec virtuel:
- Un jour, zoals zij me schreef, où je pourrai te donner mon amour de vie, un jour où tu pourras me donner une possession de toi-même plus grande.
Une possession de toi-même plus grande - die woorden hamerden zonder ophouden in mijn hoofd. ‘Cette photo rêche, froide et belle’, dat was goed. Maar ‘une possession de toi-même plus grande’... - en uit louter angst
| |
| |
voor doorhalingen, maar ongetwijfeld bedekt met een dunne laag van ironie en sarcasme, moet ik zelf een grote streep hebben gehaald door een dreigende grote liefde.
Ik zal hier niet uitweiden over dat droeve, nutteloze duo - schaamte en spijt; die direct nadat ik mijn vernietigingswerk had verricht hun intrede deden. Ik zal zwijgen over mijn verwoede pogingen om het contact te herstellen toen het al te laat was, met hun kwadratuur van de terugwerkende kracht.
Maar bijna zou ik vergeten haar laatste zin aan te halen, een zin die me na al die tijd nog onvermengd plezier doet.
- Ta cigarette est très forte. Je la fume en cet instant et elle est âpre dans ma gorge. - Dat was het door mij bijgesloten shagje, gerold van zware Van Nelle.
Ik keer terug naar het eerste deel van dit tweeluik der onvoldaanheid om ook dat, zo goed en zo kwaad als het gaat, af te hechten.
Welaan, daar lig ik, naast de Parijzenaar, in het matrimoniale bed, aan de raamkant, terwijl het nog licht is, onmogelijk licht - misschien heb ik het licht van de zon wel aan gelaten om het direct weer bij de hand te hebben, de volgende ochtend. Om dat licht ononderbroken te laten doorschijnen, de hele nacht.
Vervloekt heb ik hem, mijn grote broer, die mij had kunnen redden.
Die ik, ook dat is waar, te hulp had kunnen roepen.
Maar ik wilde hem helemaal niet te hulp roepen. Ik wilde niets. Ik wilde zelfs niet gebiologeerd zijn, en ontkennen dat ik gebiologeerd was. Ik wilde niet slapen en ik wilde niet wakker zijn.
Hoe dan ook kon ik niet slapen, al hield ik mij slapend.
Wat gebeurde er, in deze witte nacht die geen eind wilde nemen? Er gebeurde even veel als weinig, het duurde even lang als kort, en ik lag daar maar, als de vleesgeworden ambivalentie.
Maar wat gebeurde er dan? Wat deed de Elzassische Parijzenaar dan toch - de Elzassische Parijzenaar, op zijn tussenstation tussen Parijse bleekneusjes en Griekse beginselen, daar naast mij, een eindje verderop in hetzelfde bed, waar hetzelfde dunne laken ons beiden bedekte?
Want alle kleine aanwijzingen die ik al in het voorbijgaan had vergaard, maar zonder te weten of ik mij alleen maar schuldig maakte aan evenzovele cliché's, mij wel bekend, maar alleen van horen zeggen, papieren cliché's zonder enige eraan beantwoordende werkelijkheid waarvan ik weet had - alle kleine aanwijzingen kwamen hier overduidelijk samen. Leidde hij niet, beroepsmatig, jongenskampen op? Had hij geen toespelingen gemaakt op het oude Griekenland, en had hij niet - dat vooral - een dijbeen op verkenning uitgestuurd?
Jawel, jawel.
| |
| |
Wist hij dat ik niet sliep? Niets dat daarop duidde. Alhoewel - de ademhaling van een heuse slaper is onmiskenbaar, en ik sliep niet, al lag ik bewegingloos op mijn rug: de houding waarin ik zeker niet in zou slapen. Ik slaap in op mijn buik, en ik word wakker op mijn rug - zo gaat dat al levenslang. Zodat ik dus wel lig in de houding waarin ik pleeg te slapen, maar niet in die waarin ik pleeg in te slapen. En net zomin als ik mijn dij had durven terugtrekken, durfde ik nu nog op mijn buik te gaan liggen.
Maar alles goed en wel, wat deed hij daar, mijn Parijzenaar, eveneens op zijn rug gelegen? Het was onmiskenbaar, al bewoog ons bed niet, dat hij zich aftrok, en wel zich aan één stuk door aftrok, onafgebroken, in een urenlange exercitie waarvan het hoogtepunt zich ofwel nooit ofwel permanent voltrok.
Althans, ik heb nooit een eind horen komen aan zijn genot, zijn ademhaling was niet opvallender dan de mijne, en hoewel ik ten slotte in slaap gevallen moet zijn, voorzover ik weet op mijn rug, was het me, de volgende ochtend, alsof hetzelfde licht ons alle drie nog bescheen, het licht dat achter mijn oogleden was blijven schijnen, van de vorige dag die zonder grens was overgegaan in deze. Ik had alleen mijn ogen gesloten, en weer geopend: één ondeelbaar, langgerekt ogenblik.
- Waarom heb je me niet gewekt?
Ik wist het niet. Ik kan niet zeggen dat de gedachte niet bij me was opgekomen, in de verte - dezelfde verte waarin ook andere gedachten bij me opgekomen waren. Als dat niet teveel is gezegd. Dat er wat dan ook bij me opkwam. Zèlf was ik heel ver weg, bij - wie weet, zelfs voorbij - mijn eigen verdwijnpunt.
Het leed geen twijfel dat hij mij bezat. Dat hij beide broers bezat, in een wilde, ingewikkelde orgie. Ons, temidden van andere bleekneuzen die zijn gestage vervoering voedden.
Ik hoorde hoe hij af en toe zijn nachtlampje aanknipte. En hoe hij meer dan eens het bed verliet om, ergens in de kamer, waar wist ik niet, te staan.
Ach, had mij maar genomen, Parijzenaar. Had mij, in mijn oneindige onverschilligheid, maar genomen, en me ingewijd in de verrukkingen van de gelijkslachtige liefde.
Was toch gaan gillen, jongen, had je broer toch gewekt, was maar vertrokken, midden in de nacht, met veel slaande deuren, hoteleigenaars in pyama's op gangen, nachtelijke nota's, sleutelgerinkel.
Had slechts zacht gekucht, één maal, dat zou voldoende geweest zijn.
Maar ik was in de ban. Als een vis die 's nachts op het felle licht af komt. Als een konijn ten overstaan van de slang.
Kom, doe iets, jongen. Sla de hand aan het eigen geslacht, erop los. Verdubbel de solitaire activiteit van het bed. Laat het schudden! Sla het laken terug! Ontbloot de Parijzenaar! Stort je op hem. Laat zijn embonpoint je niet hinderen - hier met die man die jou eens en voor al kan inwijden in de verrukkingen van de gelijkslachtige liefde...
Nodig hem uit, wend je toe, rol naar hem, leid zijn hand, grijp hem bij zijn kladden en bij zijn lurven. Voor de dag met je eigen kladden en lurven! Meteen al, op het balkon, had je het uitgestoken geslacht - Steht deiner auch? - de hand moeten drukken, en hem daaraan meevoeren, het bed in! Hier, kom onder mij, Parijzenaar, en op mij, en links van mij, en rechts, vangen wij aan, laat ons schaatsend, wielrennend en galopperend de eindstreep bereiken, wiens eindstreep dan ook.
‘In Napels werd ik homoseksueel.’
‘En in Palermo hetero.’
Maar nee.
| |
| |
Het is verbazend, zacht uitgedrukt, om te zien hoe de Parijzenaar de volgende ochtend, fit als een hoentje, alweer het hoogste woord voert aan het ontbijt, en ons schertsend dat het een lieve lust is voorgaat naar zijn eend.
Het is verbazend hoe moeiteloos hij weer dezelfde man is als gisteren - vanaf het ontbijt, tot en met het afscheid aan de haven van Napels.
Nadat hij ons, jazeker, nog ‘zum Vesuvio’ gereden heeft, waar we gedrieën over de sintels omhoog zijn geklauterd; waar we gezien hebben hoe de gids een aansteker houdt bij gas dat ontvlamt; waar we, vanaf de rand, een blik hebben geworpen in de bek van het rustige monster.
Bepaalde zinnen, verschillende fragmenten van dingen die ik vlak na mijn jeugd heb geschreven, lijken mij het produkt van hoe ik thans ben, gevormd door de jaren en velerlei dingen. Ik merk dat ik hetzelfde ben als ik was. En omdat ik dacht dat ik een grote vooruitgang had geboekt ten opzichte van wat ik vroeger was, vraag ik me af waar dan de vooruitgang zit, als ik toen hetzelfde was als nu.
De gecursiveerde passages zijn afkomstig uit Fernando Pessoa, Het boek der rusteloosheid
|
|