| |
| |
| |
Dirk Ayelt Kooiman
Passages
Het was een ingeving. Een aanblik als afkomstig uit een angstdroom, die je bij het ontwaken, los van een vermoedelijk extravagante samenhang is bijgebleven, en je de rest van de dag blijft achtervolgen, zonder dat het huiveringwekkende karakter door een gemis aan werkelijkheidsgehalte wordt aangetast. Tegelijk leek het of het weinige dat hem nog aan zekerheden restte, waaronder zelfs het pure feit van zijn bestaan, tenzij men geloof hechtte aan bovennatuurlijke verschijnselen - en dat deed hij niet -, erdoor op losse schroeven werd gezet. Want het beeld, dat keer op keer in hem opflitste, om dan weer te verflauwen, weg te zakken in de gedachteloosheid waarin hij toevlucht zocht om te kalmeren, was wonderlijk scherp doortekend, minutieuzer dan een hersenschim kon zijn, en bovendien concreet, alsof er buiten zijn bewustzijn om een zintuiglijke ervaring aan ten grondslag had gelegen. En steeds als het zich voordeed, schijnbaar spontaan, schijnbaar buiten hem om, schrok hij op, hardhandig wakker geschud uit inhoudsloos gemijmer, gealarmeerd door het eigenaardige gevoel dat van elders, op een plaats waar hij zich elk moment verder van verwijderde, een noodsignaal uitging, dat er een teken werd gegeven dat hem, niet gehinderd door ruimtelijke dimensie op hetzelfde moment bereikte in de vorm van een glasheldere herinnering - maar dan een herinnering aan een fatale gebeurtenis die, als hij zijn geheugen zowel als zijn verstand nog mocht vertrouwen, nu juist dankzij een wonder achterwege was gebleven.
Wat hij zag was een weelderig begroeid ravijn, waarvan de bovenranden, grillig vooruitspringend en terugwijkend, elkaars spiegelbeeld leken te vormen, alsof het flauw hellende, met hoog opgaand geboomte beboste plateau, dat zich aan de overzijde voortzette onder een gelijke hoek, ooit door een reuzenkracht uiteengedreven, langs een rafelige breuklijn in tweeën was gespleten. En in de diepte van die kloof lichtte iets op, door zonnevlekken bespeeld, precies in het brandpunt van zijn blik - en blééf dat ook, de aandacht op zich gevestigd houdend, onverschillig uit welke gezichtshoek hij keek.
Het was het levenloze lichaam van een man, in flarden van kleren, te pletter gevallen op een rotspartij van donker, met zwavelkleurig korstmos overdekt graniet, aan de voet van een loodrecht oprijzende, naar boven toe in de ruimte overneigende wand van egaalgrijs, als uit cement gemodelleerd gesteente. Het was een man wiens signalement een frappante overeenkomst vertoonde met het zijne, want postuur, haarkleur, leeftijd - voor zover die nog met zekerheid viel af te leiden-, en zelfs kleding leken identiek. Regenjas en lichtblauw zomercostuum waren in die combinatie misschien zelfs binnen enkele dagen door één en dezelfde, in een getailleerd
| |
| |
livrei-jasje gestoken winkelbediende tot twee keer toe aangeprezen met de woorden: ‘gekleed en toch sportief’.
De man lag op zijn buik, de benen gestrekt en aaneengesloten, de armen in een lichte kromming gespreid, de handen vooruitgestoken, alsof hij tussen leven en dood een sierduik had genomen, en zonder de minste poging zijn val te breken in die houding had volhard. Romp en ledematen vertoonden geen opzichtige verwondingen, maar wat resteerde van het hoofd was te afzichtelijk om aan te zien. Het was een halve slag gedraaid, alsof hij in een laatste stuiptrekking nog over de schouder heen een blik hemelwaarts had willen werpen. De schedel was verbrijzeld, jukbeenderen, neus en kaken waren, getuige de opgedroogde sporen, finaal weggeslagen op de rand van een pokdalige steenklomp die achter hem verrees, en wel zo grondig, dat het leek of zijn identiteit hem met opzet was ontnomen - een gevonden voorwerp dat zelfs aan de rechtmatige eigenaar geen onbetwistbare herkenningspunten biedt. Een willekeurig lijk. Onherkenbaar. Anoniem. Op een vrijwel onbereikbare plek temidden van het struikgewas, niet zichtbaar vanaf een uitkijkpunt in de hoogte, waar zich trouwens, uren gaans van de bewoonde wereld, waarschijnlijk zelden iemand vertoonde.
Dat lijk: hij had het in elk opzicht kunnen zijn. Hem op dat onmogelijke punt te vinden had weken kunnen duren, gesteld al dat hij ooit aangetroffen werd. En daar had hij dan gelegen, onvindbaar, blootgesteld aan zon en regen, onbeschermd tegen aasetende insecten - die, verbeeldde hij zich met een huivering, nu al aan hem moesten knagen -, zielloze materie, bloed, vlees, bindweefsel, gebeente, een razendsnel ontbindingsproces ten prooi. Het was een einde dat men niemand toe zou wensen, en de nabestaanden evenmin. Daarbij waren het vanzelfsprekend zijn vrouw en kinderen die voor zijn geestesoog verschenen, als op een piepklein fotootje in zwart-wit, omrand door een ovaal lijstje van goudkleurig plastic, waarop in gekrulde schrijfletters de woorden ‘denk aan ons’ waren gedrukt. Ze zouden in het ongewisse blijven, misschien nog jarenlang hopen dat hij plotseling weer op zou duiken. Toch zou hij langzaam uit de herinnering verdwijnen. Vermist. Niet meer teruggekomen van een wandeling in de bergen. Vermoedelijk de weg kwijtgeraakt en door het duister overvallen. Nooit meer iets vernomen. Bij dat denkbeeld veerde hij omhoog, om onmiddellijk weer in onmacht terug te zakken. Het was alsof hij aangespoord werd om iets - maar wat? - te ondernemen, en zolang hij dat niet deed een dure plicht verzaakte - maar tegenover wie? Intussen was hij, onderweg en niet in staat om wat hij voor een zinsbegoocheling hield aan de realiteit te toetsen, de enige, leek het, die van dit alles wist. En die gedachte liet hem niet met rust.
Opeens was het alsof de beeldjes van een film, beurtelings diepzwart en blinkend wit, op hol geslagen door het kader gingen lopen: een bomenrij, waar geen eind aan leek te komen, trok oogverblindend flitsend in een razendsnelle opeenvolging van licht en schaduw langs hem heen. Open veld bracht abrupt verlossing van het duizelingwekkende stroboscopische effect, dat nog even bleef nagloeien op zijn netvlies, in pijnlijk schelle flikkeringen. Het weldadig gelijkmatig verglijden van kaarsrechte, als door een kam getrokken voren, in zachtglooiende, versgeploegde akkers bracht kortstondig rust. Want daarop begon een hinderlijk diagonaal stijgen van het talud zijn door afgeronde sponningen begrensde blikveld te vernauwen. Een scherpgepunte driehoek blauwe lucht waarin witte wolken als een makke kudde zweefden werd vliegensvlug kleiner en verdween uit beeld. De nu steil opgaande, met vaal stof be- | |
| |
poederde bermbegroeiing schoot, schijnbaar binnen handbereik gekomen, streepsgewijs in onscherpte aan hem voorbij, gevolgd door een grauwe, onverwachts naar voren springende muur van ruw gevoegde blokken graniet - en eensklaps was het aardedonker om hem heen.
Het was weer nacht, van het ene op het andere moment. De dageraad was nog niet aangebroken. De tijd was stilgezet. Hij was weer teruggeworpen in het duister, en tastte weer om zich heen, met wijdgesperde ogen die niets zagen. Behoedzaam als een koorddanser verplaatste hij zijn gewicht weer van zijn ene naar zijn andere voet, die vooruitgeschoven over de glibberige bodem het onzichtbare grondvlak voor hem getaxeerd had op stevigheid en hellingshoek. Weer strekte hij, gespannen turend in het niets, zijn armen krampachtig voor zich uit, zonder dat zijn gespreide vingers aan iets raakten, en volgde blindelings een schrede in de ruimte. De zachte bosgrond had plaatsgemaakt voor glad gesteente. Weer een schuifelende pas, nog steeds in de illusie dat hij een stevig geplaveid, flauw dalend pad betreden had. Hij herinnerde zich dat hij een keer als kind op een eveneens maan- en sterrenloze nacht in het bos achter zijn ouderlijk huis, min of meer tot zijn verbazing, proefondervindelijk had vastgesteld dat hij inderdaad, zoals de uitdrukking wilde, net als nu geen hand voor ogen zag. En zijn opluchting, toen, na een wilde ren in den blinde, obstakels op goed geluk vermijdend, gedreven door een lijfelijke angst die hij daarvoor niet kende, de buitenlamp van het huis als een baken tussen de boomstammen verscheen... Zo kon, hield hij zich voor, ook nu iedere volgende stap verlossing brengen. Opeens zou een schijnsel gloren temidden van het gebladerte, eerst vaag, ver weg, dan dichterbij: een lantaarn langs een straatweg, een boswachtershuis, een afgelegen boerderij. Waar licht was waren ook mensen, en het zou niet lang duren of hij zou zijn hotelkamer weer betreden, uitgeput, maar voldaan dat hij het er ondanks alles zonder kleerscheuren vanaf had gebracht. Eerst een warm bad om de modder van zich af te weken. Dan zou hij roomservice om iets te eten bellen, want daar
had het al minstens een half etmaal aan ontbroken. In afwachting daarvan zou hij op bed gaan liggen, in ochtendjas, een sigaret roken, en deze nachtmerrie nog eens de revue laten passeren, een stevige borrel bij de hand.
Opnieuw zette hij aarzelend een schrede, waarbij het leek of een koele luchtstroom langs zijn bezwete voorhoofd streek. En opnieuw, een signaal dat er iets niet in orde was negerend. - Opnieuw werd hij plotseling door een misstap uit het lood gebracht, en vervloekte hij zichzelf, terwijl al zijn zenuwtoppen hem gillend alarmeerden. Kaffer die je bent! Want opeens flitste door hem heen dat hij zonder het te beseffen al die tijd geweten had dat dit zou gebeuren, en wel zo onomstotelijk nauwkeurig, dat het leek alsof hij uit een eerdere ervaring putte, en het hem nu ten tweede male, op volmaakt identieke wijze overkwam. Opnieuw probeerde hij wild maaiend met zijn armen zijn evenwicht te herstellen, wankelend boven een afgrond waarvan hij de diepte in het duister niet kon peilen, maar die onder hem leek te gapen als een put, en voelde hij, tergend langzaam maar onafwendbaar, alsof de leegte zuigkracht had en aan hem trok, de neerwaarts neigende rand onder zijn voeten wijken. Weer had hij het gevoel dat de geschiedenis zich als in een cirkelgang herhaalde. Heden en verleden reikten naar elkaar en vielen samen. Voleinding en uitgangspunt van zijn bestaan verenigden zich binnen één en hetzelfde noodlottige moment. - Waarop hij viel, gedurende een ogenblik van afgrijzen niet meer in contact stond met de aarde, een echo hoorde van zijn eigen stem, en zich toch nog, al vallend, zonder dat hij iets kon zien, wist vast te grijpen.
Onder een dof gerommel doemde een poort
| |
| |
van licht op uit het duister. Een uit granieten blokken opgetrokken muur schoot langs hem heen, dan, terugwijkend, een steil opgaande wal van korrelige, leemachtige aarde, sporadisch begroeid met plukjes stoffig gras en onooglijke planten. Een gelijkmatig diagonaal dalen van het talud onthulde een zonovergoten, met wollige bosjes en grazige weiden gestoffeerde vallei, waarin een kronkelend beekje door riet en wilgen werd omzoomd. Het was weer dag, een dag zelfs die nog maar ternauwernood was aangebroken, al leek het alweer onvoorstelbaar lang geleden dat het ochtendgloren hem verlost had uit zijn netelige positie hoog boven een ravijn. Hij zat weer in een gerieflijke met lichtgroen ribfluweel beklede zetel in een eersteklaswagon van een internationale trein, terwijl een binnensmonds gesmoorde kreet van schrik nog naklonk in zijn oren. Hij knipperde tegen het schelle licht, sloot zijn ogen, maar sperde ze meteen weer open, want zonder houvast aan het zichtbare deed de gewaarwording te vallen - alsof er een geniepig luik onder hem vandaan getrokken werd -, zich weer zo hevig aan hem voor, dat hij zich moest beheersen om niet opnieuw met beide handen de armleuningen te omknellen die hem zoëven in het duister nog op het nippertje hadden gered van een tuimeling in de bodemloze afgrond van zijn verbeelding. Hij wierp een bestraffende blik op de plafondverlichting, die schandelijk in gebreke was gebleven, en zei nadrukkelijk bij zichzelf, als om een schrikbeeld door het geven van een ontnuchterende verklaring met terugwerkende kracht te ontzenuwen: dat was een tunnel dus...
Toen drong het tot hem door dat iedereen naar hem keek. En hij besefte dat een kreet, die blijkbaar minder binnensmonds gesmoord was dan hij meende, de aandacht op hem had gevestigd. Hij keek schuw om zich heen, terwijl het bloed hem naar de wangen steeg. Maar niemand lachte. Er waren uitsluitend keurige, welopgevoede mensen in zijn omgeving, lieden die zich beperkten tot een neutrale blik, en zich niet mengden in andermans aangelegenheden, zelfs niet met de vraag of iemand iets mankeerde. - Misschien dachten ze dat hij aan de boemel was geweest, een nacht had doorgehaald. Uitdrukkingsloze gezichten van onbekenden verdwenen weer discreet achter rugleuningen van banken. De bejaarde dame aan de overzijde van het gangpad fluisterde het meisje, dat vermoedelijk haar kleinkind was, iets in, waarop het ernstig knikte en de ogen, zij het met kennelijke spijt, braaf naar buiten wendde. De leeftijdgenoot, wiens kalme zelfverzekerdheid hij, toen deze binnentrad en met een decent knikje was gaan zitten, zo had benijd, wijdde zich weer met overgave aan zijn minder benijdenswaardige, als een harmonika gevouwen computervellen, overdekt met codes en cijfertabellen, en het rekenmachientje in het openstaande attachékoffertje dat op zijn knieën rustte. En de wat oudere heer in het driedelige visgraatcostuum recht tegenover hem gluurde opnieuw nieuwsgierig, veinzend zijn lectuur te hervatten, over zijn tijdschrift heen, door goudomrande brilleglazen - zoals hij ook al eerder had gedaan.
Op zijn beurt sloeg hij die ander tersluiks gade, via een spiegeling in het vensterglas. Hij meende, terwijl hij zich erover verbaasde dat hij daar enig belang aan scheen te hechten, dat het een weduwnaar moest zijn, en om even ondoorgrondelijke redenen óf een plattelandsnotaris in ruste, óf een gepensioneerde leraar oude talen. Hij had ongetwijfeld een aantal reeds volwassen kinderen, over wie hij met graagte sprak, want ze waren allemaal, zoals men dat noemt, ‘heel goed terechtgekomen’. En dat kon bepaald niet van iedereen worden gezegd. In ieder geval leek het, de lachrimpels naast mondhoeken en ogen in aanmerking genomen, een vriendelijke man, die zich bekommerde om de
| |
| |
noden van de wereld, en die van de enkeling in het bijzonder. Hij volgde onwillekeurig diens heimelijke blik.
Eerst werden zijn broekspijpen, die nogal opzichtig van de omslag tot de knie stijf stonden van de opgedroogde gele modder, aan een inspectie onderworpen. Dan zijn regenjas, die aan het haakje naast het gangpad hing. Die vertoonde, afgezien van een archipel van vlekken op de panden, een akelige scheur in het verlengde van de split. Vervolgens werden die ogen achter brilleglazen, traag en peizend, blijkbaar een toedracht reconstruerend, verlegd naar iets onduidelijks tussen beide, misschien zijn ontvelde handen die hij, omdat ze schrijnden, halfgeopend hield, misschien het jasje van zijn lichtblauwe costuum, waarvan een knoop was afgerukt, maar dat verder, voor zover hij kon overzien, nog in redelijke staat verkeerde. Alvorens weg te dwalen verplaatsten ze zich tenslotte naar boven, ongetwijfeld naar zijn gezicht, waarop naast een paar te verwaarlozen, oppervlakkige schrammen, enkele fikse builen tot ontwikkeling waren gekomen. Die aandacht gaf hem een onbehaaglijk gevoel, alsof hij aan een gerechtelijk onderzoek werd blootgesteld, en tegelijk koesterde hij zich erin, als in een woordeloos bewijs van medeleven.
Met deze overbuurman had hij, was hij alleen met hem geweest, uit eigen beweging graag een woord gewisseld, als met een vader, een oom, in elk geval een ouder en vertrouwenwekkend persoon, die hem min of meer uit eigen ondervinding had kunnen verzekeren dat alles op den duur wel weer in orde kwam met hem, en dat hij dan, door de ervaring gelouterd, een nieuwe, ongekende toekomst tegemoet zou zien. En in gedachten hoorde hij die ander al vragen, op een warme, bezorgde toon, met een vanzelfsprekendheid alsof ze elkaar al jaren kenden, maar in lange tijd niet hadden gezien: ‘Wat is er met je aan de hand, wat is je in godsnaam overkomen dat je er zo uitziet? Vertel het, laat je niet weerhouden...’ Waarop met een breed gebaar een zilveren zakflacon cognac tevoorschijn werd getoverd - want daar was hij, zoals terecht werd opgemerkt, inmiddels wel aan toe. Het gepolijste dopje dat tegelijk als beker diende werd gul tot de rand gevuld en aangereikt. En opnieuw. Na een paar ferme slokken, die hem aangenaam verwarmden en zijn bloed weer deden stromen, keek hij, zoekend naar de juiste woorden om zijn relaas mee te beginnen, de ander dankbaar aan. Die had, hem bemoedigend toeknikkend, de wijsvinger tegen de wang, de duim onder de kin, een luisterhouding aangenomen.
En dan zijn eigen hakkelende stem, waarvoor hij zich, nu het zover tussen hen gekomen was, beslist niet hoefde te generen, net zomin als zijn kinderlijk gelijkvormige wijze van formuleren. Dat hij in de bergen overvallen was door onweer. De weg was kwijtgeraakt. Of eigenlijk andersom, eerst de weg kwijt, toen het onweer. Dat, terwijl hij geen idee had van zijn positie ten opzichte van de bewoonde wereld, de duisternis was ingetreden. Dat hij, onbekend als hij was met dergelijke omstandigheden, niettemin geprobeerd had een heenkomen te vinden, met alle risico's van dien. Dat hij, zoals uren later zou blijken, in het aardedonker een overhangend uitkijkpunt aan de rand van een ravijn voor een geplaveid voetpad had gehouden, zij het niet langer dan enkele stappen... Enzovoorts. - Op dat punt gekomen viel zijn innerlijke alleenspraak namelijk stil. Want hij besefte dat een verslag nietszeggend bleef, de essentie zelfs omzeilde, zolang hij de gemoedstoestand die hem op dat moment beheerst had, en de gebeurtenissen van de afgelopen dagen die er de oorzaak van vormden, buiten beschouwing liet. En om die, al was het maar voorlopig, zover mogelijk uit zijn herinnering te bannen, greep hij iedere uitvlucht die bij hem opkwam gretig
| |
| |
aan. Hij had trouwens los daarvan, alleen al door het denkbeeld, dat binnen elke context als een verplicht nummer scheen op te moeten duiken, een onweerstaanbare behoefte aan een hartversterking gekregen.
Hij wilde opstaan om de buffetwagon te zoeken, maar miste eensklaps iets. Nadat hij, een lichte paniek onderdrukkend, zijn binnenzak gecontroleerd had op de aanwezigheid van paspoort, retourbiljet en een geplastificeerde deviezenenvelop die het weinige geld bevatte dat hij nog over had, wierp hij een automatische blik op het lege bagagerek boven zich. Vervolgens begon hij af te tellen. Zijn koffer, die voornamelijk gevuld was met afgedragen plunje, plus een maagdelijk schetsboek en een nog uit zijn schooljaren daterend tekenkistje met potloden, inktflesjes en pennen, meer uit de macht der gewoonte meegenomen dan om bepaalde hoogstaande aspiraties tot verwezenlijking te brengen, stond nog, naast een paar ontoonbare, maar inmiddels uiterst begerenswaardig geworden oude schoenen, in de kast van een hotelkamer waarvan het bed die nacht onbeslapen was gebleven. In de badkamer hing een verschoten
ochtendjas die, ooit gekrompen in de was, niet eens meer tot zijn knieën reikte. Een toilettas rustte op het glazen schapje tussen wastafel en spiegel, in het gezelschap van een scheerapparaat op batterijen dat zijn beste jaren ruimschoots achter zich had liggen. Op het nachtkastje in de kamer - bedacht hij smachtend -, stond nog een betreurenswaardig volle, aangebroken fles whiskey van zijn favoriete merk. Alles zou daar, naar hij aan mocht nemen, omdat hij vooruitbetaald had nog precies twee etmalen blijven, zoals men in een sterfkamer de persoonlijke bezittingen van de overledene nog enkele dagen uit piëteit onaangeroerd laat staan. De vuistdikke museumcatalogus die nog ergens rond moest zwerven mocht daarna toegevoegd worden aan de hotelbibliotheek, of die van een kunstminnend kamermeisje. De rest was het nazenden niet waard en kon bij het vuilnis worden gezet. Hij zou bellen.
Dan was er nog een nieuwgekochte canvas schoudertas, waarvan de inhoud hem nu even volledig onverschillig liet. Die had hij de vorige middag, kort nadat hij met onzalig gevolg was afgeweken van de verharde weg, in een vlaag van ongeremde woede van zich afgeslingerd, met een wijde boog de diepte in, en was daar terechtgekomen op een niet meer te achterhalen plek temidden van het groen, het onmiskenbare geluid van brekend glas verwekkend - maar daarmee leek zijn inventarisatie ook compleet. Toch was het gevoel dat hij iets miste eerder toegenomen dan verminderd. Hij moest iets over het hoofd hebben gezien, een bepaald voorwerp waarvan de afwezigheid bijna tastbare dimensies kreeg nu hij besefte dat hij zich keer op keer had voorgehouden dat hij het vooral niet mocht verliezen. Een parade van attributen die hij gewoonlijk slechts uiterst kortstondig in zijn bezit wist te houden kwam ongevraagd voorbijmarcheren. Aanstekers, zonnebrillen, vulpennen, handschoenen, paraplu's, en, of- | |
| |
schoon al in een grijs verleden afgezworen, als toegift nog een huppelend pijpje met een gekromde steel. Het gezochte bleef intussen een treiterende lege plek. Het was als met een woord waar je niet op kunt komen. Steeds leek het hem lokkend, tot binnen handbereik te worden voorgehouden, maar als hij het grijpen wilde trok het zich weer met een boosaardig lachje terug. - Hij gaf het op. Alles wat hij nodig had voor een ongestoorde terugkeer was tenslotte in zijn bezit.
Moeizaam kwam hij overeind. Na een aaneenschakeling van beproevingen, waarvan de laatste, de sprint waarmee hij deze trein nog op het nippertje gehaald had, niet de geringste was geweest, waren zijn spieren stijf geworden van het zitten. Met houterige bewegingen, als van een robot die op afstand werd bestuurd, pakte hij zijn jas en nam hem over de arm, dubbelgeslagen, zodat scheur en vlekken uit het zicht verdwenen, aarzelend welke richting hij zou gaan. Het lokte hem niet in het minst weer onverrichterzake langs deze plek terug te moeten keren, en opnieuw door dezelfde gezichten te worden aangestaard. Maar voordat hij zijn keus naar willekeur bepaald had liep hij al, tegen de rijrichting in, met stramme knieën en onwillige enkels, alsof zijn beide benen in het gips waren gezet. Alvorens in het tussenportaal te verdwijnen, wierp hij nog, ter bevestiging van een zeker voorgevoel, een snelle blik achterom, en ontmoette daarbij inderdaad de weifelende oogopslag van een wat oudere heer in driedelig costuum, die, nadat hij vergeefs onder de zojuist verlaten stoel tegenover zich gespeurd moest hebben naar de ontbrekende, met opgedroogde modder besmeurde schoen, in dubio verkeerde of hij nu teruggeroepen moest worden of niet.
Worstelend met tussendeuren, zijn stappen angstvallig nauw bemetend, want zijn voetzolen gloeiden pijnlijk alsof hij op scherven liep, passeerde hij een opeenvolging van slaapwagons, waarin de dag die voor hem al een paar uur oud was, nog maar net was aangebroken. Daar stond men gapend, met verwarde haren, in het gangpad te wachten op het vrijkomen van de wasruimte of het toilet, hier en daar in ochtendjas of hemd, en, net als hij, op sokken, al waren die ongetwijfeld minder gehavend dan de zijne. Het aanlokkelijke gerinkel van kopjes en glazen werd luider, de geur van koffie dreef hem tegemoet. Vlak voor zijn doel kwam hij langs een coupé waarin een groepje luidruchtige rugzaktoeristen, met roodverbrande gezichten en behaarde benen tussen plompe bergschoenen en korte broek, bezig waren een onvergetelijk moment te vereeuwigen. En het weerlicht van de flits veroorzaakte een schok. Want op hetzelfde moment schoot hem te binnen wat het gemiste voorwerp was dat hem zoëven zoveel hoofdbrekens had bezorgd.
Gezeten achter een dikwandig waterglas en een belachelijk prijzig miniatuurflesje cognac, waarvan de inhoud amper toereikend bleek om het tot op een bodempje te vullen, probeerde hij, zijn dwaalwegen in omgekeerde richting volgend, alsof hij terug bladerde in een boek, de plaats te achterhalen waar hij zijn camera had laten liggen. De wazige contouren van een landschap verscherpten zich. Blikkerende, met sneeuw bedekte toppen tekenden zich af in de hoogte, voor zijn voeten gaapte een ravijn. Maar in plaats van het compact gebouwde, aangenaam degelijk in de hand liggende precisie-instrument, dat hem als ‘semi-professioneel’ was aangeprezen en waarvoor hij, hoewel hij het zich niet kon permitteren, meer dan een gemiddeld maandsalaris had neergeteld, verscheen een geheel ander object in beeld, ongewild, en kwellend als tevoren.
Want opnieuw die aanblik. Weer die onmiskenbare gewaarwording dat er een oproep naar hem uitging, dat hij gewenkt werd, nadrukkelijk
| |
| |
en dwingend, vanuit de diepte, over de afstand heen, en wat hij zag hem daadwerkelijk werd voorgehouden, niet vanuit het verleden, maar exact gelijktijdig, met een belichting overeenkomstig de zonnestand van het moment. Nu eens verscheen het van zo dichtbij dat hij zich in walging af zou willen wenden, dan weer in overzicht, van grote hoogte, panoramisch, alsof hem met opzet een totaalbeeld van de situatie werd ingeprent.
Hij had de plaats des onheils ook met behulp van een detailkaart vermoedelijk niet terug kunnen vinden, want zijn richtingsgevoel, waarover hij toch altijd hoog had opgegeven, was zozeer in de war geraakt dat hij gemeend had zich steeds verder te verwijderen, terwijl hij tenslotte vrijwel op het punt van uitgang bleek te zijn teruggekeerd. Niettemin verbeeldde hij zich dat hij die kloof, die hij bij vol daglicht niet gezien had, bij een directe confrontatie zonder aarzelen zou herkennen, ook als het niet meer dan een ondergeschikte uitsnede ervan betrof. Het landschap dat hem voor ogen stond zou opeens samenvallen met de werkelijkheid, alsof twee volmaakt overeenkomstige transparante beelden over elkaar werden geschoven - en eensklaps sluitend pasten.
Alles zou met een fotografische nauwkeurigheid bevestigd worden: de besneeuwde pieken van een bergkam, machtig torenend in de verte, daaronder de schaduwkant van het ravijn, de zonbeschenen, fel oplichtende wand er tegenover, de kale takken van een dode lariks in de hoogte, als een visgraat afgetekend tegen de diepblauwe lucht, groepjes spitse, ondanks het sterk hellend grondvlak loodrecht oprijzende sparren, donker en massief, witte, fijnvertakte berkestammen, de fragiele kruinen zondoorschoten, lage struiken, die, samengeweven tot een aaneengesloten golvend bladerdak, in verschillende gradaties groen een mozaïek leken te vormen. Smalle terrassen, langgerekt en glooiend als gesleten reuzentreden van een steil opgaande trap, waarop afgewaaide dorre takken in hiërogliefen waren neergevallen. Lange grashalmen, opgeschoten uit holten en spleten, de bloeiende pluimen wiegend in de wind. En waar je ook keek een cascade van glinsterend water, dat, druipend uit barsten en scheuren in het brokkelige gesteente, tussen bemoste keien en blootgespoelde wortels, in grillige aders die zich vertakten en weer samenvloeiden, naar beneden liep.
Een smal pad volgde kronkelend de plooien in de schaduwrijke helling op de voorgrond, die, aan deze zijde weinig steil en lieflijk als een park, door hoge beukebomen overkoepeld werd: een nietig lint van vastgestampte aarde en vertreden humus, twee voet breed, waarin op modderige plaatsen de afdrukken van gladde, ongeprofileerde zolen stonden - volstrekt ongeschikt schoeisel voor deze omstandigheden, en niet toevallig precies zijn maat. Een tweesprong op een halfrond door een puinkegel gevormd grondvlak, met een tapijt van dorre bladeren bedekt, werd, de toedracht onweerlegbaar tonend, door een waaier scherpgebundeld zonlicht als in schijnwerpers gezet.
Schijnbaar rechtdoorgaand, in werkelijkheid afbuigend van het horizontale spoor, dat met een misleidend haakse bocht een door varens en dicht struikgewas goeddeels aan het oog onttrokken rotsformatie rondde, voerde een afslag in wijd meanderende slingers naar beneden, om onverhoeds dood te lopen op een enkele tientallen meters lager gelegen uitkijkpunt, vervaarlijk overhangend in de ruimte, hoog boven een ravijn, dat tot dan toe achter de vegetatie verborgen was gebleven. Een sikkelvormig, onbegroeid plat, niet wijder dan een trans, van grijs, roodgemarmerd gesteente, waterpas in lengterichting, maar in de breedte, een drietal stappen metend, verraderlijk neerwaarts neigend naar de rand. Daar was het geweest.
| |
| |
Hij zou naar beneden kunnen wijzen. Een betweterige innerlijke stem die zich niet het zwijgen op liet leggen, bracht onder woorden wat hij zag, triomfantelijk alsof het om een verrassende ontknoping ging. Kijk, die stenen zijn gaan rollen, die graspol ligt omgekeerd, dat stammetje, niet dikker dan een pink - maar taai, en voldoende diepgeworteld -, is van de inplanting tot de eerste takken door een grijpende hand ontveld. In die doornstruik halverwege hangen rafels, uit de voering van een regenjas gescheurd, en op de overlangse richel er vlak onder prijkt, naast een schittering, veroorzaakt door een piepklein van een manchet afkomstig parelmoeren knoopje, een fragment behaarde hoofdhuid, omgeven door een grijze, ondefenieerbare substantie en een krans roestbruin geronnen bloed. En daar, in de diepte, ter hoogte van de waterscheiding, door de hevige regenval gezwollen tot een beek, ligt, een eindweegs door het water meegevoerd, dan gestuit door een opeenhoping van takken, een herenschoen, besmeurd met opgedroogde modder, de gladde leren zool naar boven...
Hij tuurde voor zich uit. Een dag eerder had hij rond dit tijdstip op het zonovergoten terras van zijn hotel welgemoed aan de ontbijttafel gezeten en zich tegoed gedaan aan knapperige broodjes, genietend van het uitzicht over het meer, medegasten minzaam groetend als was hij jarenlang habitué. Ondanks het vroege uur was het al drukkend warm geweest op dat moment, en hij had daar, zonder er een reden voor aan te kunnen geven, een gunstig voorteken in gezien. De hoog oprijzende toppen van de bergen aan de overkant van het water werden versluierd door een ijle nevel, boven het asfalt van de drukke boulevard die langs de oever liep trilde de lucht. Met een half oor had hij achter zich van onweer horen spreken, dat al dagen achtereen voorspeld zou zijn maar steeds was uitgebleven. Hij had er verder geen aandacht aan besteed.
Hij had op zijn gemak de Engelstalige internationale krant gelezen, die de attente kelner hem ongevraagd was komen brengen, een bericht over de fabelachtige bedragen die moderne kunst heden ten dage opbracht bij bepaalde veilinghuizen zelfs gememorizeerd omdat het hem, zo had hij in zijn overmoed gemeend, misschien van pas kon komen. Vervolgens had hij, wegdromend in betoverende visioenen, overwogen op welke wijze hij zich zou gaan belonen als hij zijn missie van die dag, na weken van even heimelijk als zorgvuldig voorbereiden eindelijk aangebroken, naar volle tevredenheid zou hebben afgerond. In elk geval zou hij zich bij de lunch bij voorbaat al op een fles goede witte wijn tracteren, en nu nog zag hij zichzelf met een denkbeeldig tafelgezelschap toasten op de succesvolle afloop van de onderneming waar hij zijn vooruitzichten zo fatalistisch van afhankelijk had gesteld. - Hij had kortom het noodlot op alle mogelijke manieren getart.
Een paar uur later had hij van schaamte en uit zelfverwijt wel in de aardbodem willen verzinken, geruisloos, zonder een spoor achter te laten, van het ene op het andere moment verlost van het bestaan, voorgoed verglijdend in een tijdloze, onbegrensde leegte, als in een eeuwigdurende slaap, ontslagen van drukkende verantwoordelijkheden, niet langer gekweld door onzalige herinneringen, niet langer geplaagd door smadelijke toekomstbeelden... Ironisch genoeg - maar hij kon er niet om lachen -, had juist toen de hemel zich verduisterd, en was, alsof hij het laatste oordeel over zich had afgeroepen, een angstaanjagend gerommel dichterbij gekomen. Bovendien was het op dat moment pijnlijk tot hem doorgedrongen dat hij geen flauw idee meer had van waar hij zich bevond. En terwijl een rukwind de dorre bladeren rondom hem in een werveling op deed stuiven, en de eerste zware druppels vielen, had hij, al zijn
| |
| |
eerdere onheilswensen ten spijt, nauwelijks geweten hoe snel hij uit puur lijfsbehoud een veilig heenkomen moest vinden.
Radeloos had hij om zich heen gekeken, en het hals over kop op een lopen gezet, in het wilde weg van het gebaande pad afwijkend, tussen de bomen door bergopwaarts, waar woester terrein meer kansen op beschutting leek te bieden. Toen hij tenslotte een schuilplaats in het oog kreeg, daverde het al van de donderslagen, van alle kanten door echo's verveelvuldigd, en flitste het weerlicht op, de omgeving hullend in een spookachtig, oogverblindend schijnsel. Buiten adem was hij neergehurkt onder een door grote, met klimop overwoekerde keien als een hunebed gevormde nis. En eensklaps was hij, zij het voor kort, aanzienlijk minder ontevreden met zichzelf geweest.
Daar had hij bijna twee volle, eindeloos lijkende uren gezeten, roerloos ineengedoken, achter een gordijn van regen - niet wetend dat even later zijn geduld nog veel langer op de proef zou worden gesteld. Daar ook had hij, zoals hij zich nu opeens bijzonder levendig herinnerde, omdat een metalen voorwerp in zijn directe nabijheid hem gevaarlijk leek met het oog op de bliksemschichten die links en rechts in de bodem sloegen, zijn camera zo ver mogelijk van zich vandaan, in het schemerduister achter zich gelegd, op een veilig droog plekje.
Een meisje zette, zonder een spoor van verbazing te tonen, het batterij lege flesjes dat rond zijn glas gegroepeerd stond, op een dienblad en liep ermee weg. Rondom hem dronk men thee of koffie, maar voor hem, zo hield hij zich vergoelijkend voor, alsof iemand hem ter verantwoording zou kunnen roepen, was deze ochtend eigenlijk nog een verlengde van de nacht. En met een inmiddels geroutineerd geworden handgebaar bestelde hij opnieuw zo'n minuscuul buikflesje cognac, hoewel de ervaring hem geleerd had dat het een uiterst twijfelachtige remedie was tegen het gevoel van mistroostigheid dat, tezamen met de onverbiddelijke vraag hoe het nu na aankomst verder moest, de kop op had gestoken.
Met een zekere weemoed dacht hij terug aan de momenten van opluchting die zich aaneengeschakeld hadden, sinds een aarzelende zweem van licht zich langzaam maar gestaag had uitgebreid over de egale, met laaghangende wolken bedekte hemel - en hij zichzelf hervond aan de rand van een ravijn, waarvan de ijzige diepte toen pas werd onthuld. Het volle besef aan welk lot hij in het duister ontsnapt was zou pas later komen, bij vlagen, met terugwerkende kracht. Maar toen hij de onheilsplek eenmaal achter zich had liggen, en de zon brak door, voelde hij zich opgetogen, en was het alsof hij, herboren uit een nachtelijk inferno, de wereld met een ander oog bezag.
Vervolgens belandde hij met een gedachtensprong rechtstreeks bij de bosrand die zo verwonderlijk snel daarna was opgedoken. Een weids dal tekende zich af tussen de bomen. En in de diepte, aan de oever van het glinsterende meer, waarin het witte bootje van de veerdienst zonder het minste gerucht twee langgerekte rimpels trok, lag de stad in miniatuur. Op hetzelfde moment - het was alsof het noodlot zich wilde revancheren - klonk het gepruttel van een aftandse motor. Over de smalle asfaltweg die met haarspeldbochten naar beneden voerde, kwam een rammelende bestelauto aangereden, schuin in de veren hangend, met stapels groentekisten in de open bak. Die minderde al snelheid voordat hij een teken had gegeven. Het portier zwaaide open zonder dat er gestopt werd, en hij kon, gelijkopgaand met een drafje, naar binnen wippen.
Achter het stuur zat een in morsige overal geklede oude man, met waterige oogjes, diepliggend in te ruim bemeten kassen, een leren pet
| |
| |
met loshangende oorkleppen op het hoofd, kin en wangen overdekt met grijze stoppels. Hij vertrok geen spier in het gegroefde baksteenkleurige gelaat, alsof het voor hem tot de orde van de dag behoorde een lifter met zijn ontredderde uiterlijke staat bij het ochtendkrieken aan te treffen op die godvergeten plek. Hij wees met de steel van zijn pijp in de richting van de stad, nam hem, nadat hij het heftige knikken van zijn passagier met eenzelfde hoofdbeweging had beantwoord, weer tussen de bruine tanden, en het voertuig vermeerderde trillend en luidruchtig ronkend vaart, waarbij een penetrante
diesellucht de cabine begon te vullen.
Het duurde niet lang of ze ontmoetten het traject dat hij een dag eerder per taxi in tegengestelde richting had afgelegd, nog in een gelukzalige onwetendheid verkerend, vol goede moed zelfs, zij het wat loom en slaperig na een rijkelijk met witte wijn besproeide lunch. Maar los van een onvermijdelijke constatering vermeed hij het daar verder aandacht aan te schenken. Alleen het heden telde nu. De rest zou hij wel merken. Hij volstond ermee zich gelukkig te prijzen dat hem een wandeling van twee, drie uur werd bespaard, beperkingen vanwege on- | |
| |
volledig schoeisel niet meegerekend. Tijdens de rit viel er geen woord, ook niet toen de motor gedurende een lange afdaling in de vrijloop was gezet en alleen de wind klonk, die door de kieren suisde. Af en toe wierp de bejaarde chauffeur een zijdelingse blik, wees weer met zijn pijpesteel, om opnieuw nadrukkelijk te knikken - en hij knikte dankbaar terug.
En toen dat moment waarvan hij nog steeds niet wist of het geheiligd of vervloekt moest worden. Ze stonden te wachten voor een spoorwegovergang. Aan de overkant, bezijden een parkeerterrein waar bussen stonden, lag het station. Een lange trein kwam stapvoets voorbijgereden, en een zwart op wit beschilderd bordje op de zijkant van de aluminiumkleurige wagenstellen vermeldde als eindbestemming een plaatsnaam die hij ondanks de afstand aan het letterbeeld herkende. En die kwam hem opeens zo vertrouwd voor dat een waas van tranen voor zijn ogen trok. Het was alsof iemand die hij ooit gemist had door zijn knieën zakte, zijn armen spreidde naar het kind dat in hem schuilde, en riep: ik zal je beschermen, kom bij me... - Hij klemde zijn kaken krampachtig op elkaar, slikte panisch. Toen schoot het door hem heen dat hij niets meer te zoeken had in deze stad, dat hij er ook geen minuut langer wilde blijven, dat niets of niemand hem weerhield om aan die impuls gevolg te geven, en dat de tijd voor verdere overwegingen ontbrak.
Hij rukte aan de kruk, gooide het portier open, sprong met een vluchtige groet naar buiten, spurtte, verbaasd nagekeken, zigzag tussen de nog gesloten spoorbomen door naar de overkant, holde zo hard hij kon het stationsplein over, de panden van zijn regenjas als wapperende vlerken achter zich, schoot het hoofdgebouw in, waarvan de deuren automatisch opensprongen, stormde, links en rechts mensen rakelings ontwijkend, door de hal, daalde tegen de stroom in de trap af die naar een onderdoorgang leidde, kwam half struikelend weer boven, snelde met zijn armen zwaaiend het al verlaten perron over, waar juist een snerpend fluitje klonk, en glipte naar binnen precies voordat de portieren dichtsloegen met een luide simultane klap - waarop de trein zich zonder het geringste gerucht of enig schokken in beweging zette.
Naar adem snakkend, zijn vuist tegen de zij om een stekende pijn te onderdrukken, was hij neergezakt op de eerste de beste onbezette plaats, tegenover een wat oudere heer in driedelig costuum, zoals toen hij het zweet uit zijn ogen had geveegd zou blijken. Opnieuw opgelucht, zodra hij weer bij zinnen was, en hoogst voldaan over zijn geslaagde, razendsnelle actie. Onverschillig de indruk die hij wekte, had hij zijn benen kreunend gestrekt, zijn armen over elkaar geslagen, zich koesterend in de zon die door het venster naar binnen viel, volmaakt gedachtenloos en uitgeput. Misschien was hij toen zonder het te merken ingesluimerd... - En zo keerde hij terug, stap voor stap, tot vrijwel op het punt van uitgang. Want even later was hij als uit een angstdroom opgeveerd. En het schrikbeeld van een man, in flarden van kleren, te pletter gevallen op de rotspartij, had zijn blik verduisterd. Steeds keerde het weer. Tot op het huidige moment, in de buffetwagon. En ook met een laatste glas cognac - naar hij zich had voorgenomen - liet het zich niet verdrijven.
fragment
|
|