| |
| |
| |
P.F. Thomése
De trompetten van Amerika
I
De bus reed niet verder.
Door het kijkgaatje in de beslagen ruit zag ik de weilanden liggen in het koude morgenlicht. Telkens ademde ik het gaatje dicht, en als ik het weer openveegde met mijn wollen want, lagen ze er nog. De bus ronkte, maar het landschap bleef liggen, wit en leeg en bevroren. De passagiers bewogen ook niet. Hun achterhoofden stram in de rithouding, zaten ze stil maar gespannen te luisteren naar het ronken van de bus - alsof ze het rijden wilden rekken.
De chauffeur zette de motor af, en het werd stil, zo stil dat ik mijn oren hoorde suizen, een dove stilte, door geen geluid te verbreken.
Ik keek mijn moeder van opzij aan, maar ze keek niet terug, zoals ze gewoonlijk deed; ze keek me niet aan en ze veegde niet mijn mondhoek schoon met haar zakdoek noch streek ze door mijn haar. Ze was me vergeten, ze hoorde bij de anderen. Ik durfde haar niet te vragen waarom we zwegen. Misschien moest er gezwegen worden.
Mijn zuster, die zich voor ons schaamde, zat op een aparte stoel achter ons. Toen ik mij omdraaide om te zien of ook zij deelgenote van de heimelijkheid was, ontstond er plotseling onrust in de bus. Had ik die veroorzaakt? Mijn moeder trok me terug op de bank, onverschillig, zonder zich naar me om te draaien. Ze keek naar de andere passagiers, die opstonden, naar de chauffeur dromden. Mijn moeder stond ook op, ging toen weer zitten. Er werd gepraat, iedereen praatte. Er werd dus niet geluisterd. Het was nu vol en benauwd.
De chauffeur stond op en wees naar de weg. Maar de voorruit was beslagen en hij moest eerst met zijn mouw een kijkgat maken. Toen wees hij opnieuw. Hij wees en schudde zijn hoofd. De passagiers wezen ook naar de weg, maar zij schudden niet, zij knikten hun hoofden. De ruit besloeg weer en werd niet meer schoongeveegd. Toch bleven de passagiers wijzen.
Ondertussen had de chauffeur zijn zwarte tas gepakt en laadde hij de kaartjes, de kniptang en de geldbak in. De passagiers gingen nu ook inpakken.
Al die tijd had mijn zuster niet bewogen. Ze had niet eens gekeken. Er scheen iets te zijn wat haar niet te binnen wilde schieten, alsof ze een antwoord zocht maar ondertussen de vraag vergeten was.
Er was gedrom en geduw van tassen. Mijn moeder trok me mee en keek ongeduldig om naar mijn zuster, die met het hele gedoe niets te maken scheen te willen hebben. Mijn moeder haalde haar schouders op.
Bij het uitstappen gleed ik uit, maar ik werd opgevangen en trok me aan een jaspand of mouw weer overeind. Handen die me betastten en beklopten. In de berm stonden koukleumen- | |
| |
de passagiers wolkjes te ademen. De haast van zoëven was verdwenen. Men had nu tijd genoeg.
Enkele mannen hielpen de chauffeur met het uitladen van bagage uit de achterbak. Dozen, pakken, kistjes. En onze hutkoffer. Voor het eerst op reis en dan nog wel met de hutkoffer! Ik rende er op af en trok hem los uit de handen der mannen. Wat ik niet zag, of niet wilde zien, was dat mijn moeder begon te huilen.
De koffer zag er veel zwaarder uit dan hij was; ik kon hem met gemak in mijn eentje verslepen. Hij glééd over de bevroren weg. Ik hoefde hem geeneens aan het hengsel op te tillen, ik hoefde maar te duwen - hij ging als een slee. Ik duwde de hutkoffer de weg op. Ik kon niet te hard, anders zou ik uitglijden. Ik hield me aan de koffer vast en op den duur leek het alsof ik niet duwde, maar dat de koffer mij trok. Ik bedacht me dat ik er in dat geval beter boven op kon gaan zitten, in plaats van er achteraan te hollen. Maar hoe ik ook mijn best deed, ik kon hem niet inhalen.
Ik beschouwde de hutkoffer meer dan iets anders op de wereld als mijn eigendom. Het was een erfstuk, ooit door een voorvader aangeschaft voor een zeereis naar Indië. Erfgenamen hadden het dood na dood aan elkaar doorgegeven. Telkens was het zolang, een leven lang, op zolders opgeslagen, een veronachtzaamd ding, hoogstens nuttig als bergruimte - maar het opgeborgene ging verloren en de hutkoffer bleef. Toen ik hem bij ons op zolder vond, bevrijdde ik hem van zijn tijdelijke ballast, die ik in margarinedozen propte. In het begin bewaarde ik er gladde stenen in, maar die vond ik toch niet bijzonder genoeg. Alleen het heimelijke en zeldzame mocht er een plaatsje hebben. Zolang zulks niet voorhanden was, liet ik hem leeg. In de tussentijd kroop ik er zelf vaak in en deed het deksel dicht. Met mijn hoofd tegen de linnen binnenvoering lag ik dan stil te denken hoe ik me opeens zo ver kon voelen. Ik was hier en toch voelde ik me, met mijn hoofd tegen het muffe linnen, muf van bestorven stoombotenrook, van oude zeelucht, van ongewassen tropenkostuums, verdwijnen.
Het was mijn plan geweest de hutkoffer mee te nemen op onze reis. Mijn moeder had er eerst niet van willen horen, ook niet toen ik beloofde hem te zullen sjouwen. Maar ik bleef aandringen, en toen ik had voorgedaan hoe gemakkelijk het slepen ging in de sneeuw en over de ijzel, gaf ze toe. ‘Kruiertje van me.’ Bij het inpakken lette ik er zorgvuldig op dat er niets beschadigd werd en ik stond er op zelf het deksel te sluiten.
Achter me hoorde ik mijn moeder roepen. Haar stem echode dof, de weerkaatsing sloeg dood in de vrieslucht. Ik keek om, en tegelijk voelde ik hoe de hutkoffer zich losmaakte uit mijn greep. Ik verwachtte dat hij ervandoor zou gaan, maar hij kwam een eindje verderop tot stilstand en bleef daar op me wachten.
Toen mijn moeder mij aankeek, zag ik dat ze rode ogen had. Ik deed net of ik dat niet opmerkte. Ze moest niet huilen, dat moest ze niet doen. Ik nam haar hand en trok haar mee.
We waren al ver. De bus was niet meer te zien. Wel zag ik de passagiers in hun zwarte jassen. Ze hadden eerst nog tevergeefs op de voortzetting van de busrit gewacht en volgden nu, ze volgden de hutkoffer, want die ging voorop.
Het was nog een heel eind. In de verte, nauwelijks te zien, lagen de duinen en de witte huizen van Noordwijk. Ze waren zo ver, het leek wel of we helemaal niet vorderden, alsof we onherroepelijk in een verte waren gestrand. Doordat ik steeds vaker uitgleed over de ijzel, kreeg ik zelfs het gevoel achteruit te gaan. Mijn moeder liep nu voor me en langzamerhand werd ik ook ingehaald door andere passagiers, die in het voorbijgaan, in het voorbijschuifelen, een schichtige blik op de hutkoffer wierpen en
| |
| |
dan groetten met een ongemakkelijke grijns, die beleefdheid uitdrukte en zoek-het-maar-uit. Zwarte jassen die een wit landschap binnentraden. Ook mijn zuster haalde me in. Ze liep in de berm, waar het stroever was, en ging sneller dan de anderen. Even later liep ze voor de zwarte jassen uit, die haar leken te volgen. Een verdwaalde begrafenisstoet op een eindeloze weg.
De hutkoffer werd zwaarder en zwaarder, ik raakte achterop, maar ik wilde niets laten merken. Het werd kouder, zo koud, mijn voeten waren al niet meer van mij.
| |
II
In de achterkamer deed een vreemde man alsof hij in een tijdschrift las. Hij had zijn benen gekruist en wipte met zijn losse voet op en neer, met grote precisie, als een secondenwijzer. Ik merkte duidelijk dat hij ons in de gaten hield. Op het rooktafeltje naast zijn stoel lag een notitiebloc.
Mijn oom had ons de ontbijtzaal ingeleid en was druk aan het praten, waarbij hij beurtelings mijn moeder en mijn zuster bij de bovenarmen greep. Mijn moeder probeerde af en toe iets terug te zeggen, maar dan viel mijn oom haar in de rede, nee nee, hij wilde er niets van horen. Hadden ze het over de man in de achterkamer?
Ik hoopte dat we weg zouden gaan, naar boven, naar onze kamers.
Het daglicht viel grauw en koud de ontbijtzaal binnen. Het was er donkerder dan buiten, de ijsbloemen op de ramen lichtten fonkelend op. De zaal was groot, met een onoverzichtelijke hoeveelheid formica tafels. Mijn zuster had zich uit de greep van mijn oom losgemaakt en liep tussen de tafels door, elk in het voorbijgaan vluchtig aanrakend. Ik liep achter haar aan, maar het lukte me niet ze te tellen, want ik wist niet bij welke ik moest ophouden. Het laatste tafeltje ontbrak, tenminste, ik zag het niet.
Het kamermeisje kwam met een dienblad de ontbijtzaal binnen. Mijn oom trok stoelen onder een van de tafels vandaan en gebaarde ons plaats te nemen. Het meisje wachtte totdat we zaten en zette toen het dienblad neer. Mijn oom verdeelde de kopjes. Voor iedereen koffie en voor mij warme chocola. Zo, zei oom bij elk kopje. Mijn zuster trok een vies gezicht. Ze wilde geen koffie, ze wilde óók chocola. Dat kan, zei oom en dirigeerde het kamermeisje met een tikje tegen haar billen naar de keuken. We luisterden ingespannen naar haar voetstappen en toen naar de geluiden in de keuken, alsof we die onthouden moesten, totdat we plotseling in de achterkamer het tijdschrift hoorden ritselen.
Mijn oom stond op en liep door het tussenkamertje naar achteren. Ik dacht dat hij maatregelen ging nemen tegen het spieden, maar hij liep naar de kachel in de achterkamer en zette die hoger. Toen hij terugliep, duwde hij zelfs de schuifdeuren verder open, als om de man een nog beter uitzicht te verschaffen.
De vreemde zat nog steeds in dezelfde houding, met zijn onstuitbaar wippende voet. In het gelige, oude licht van de schemerlamp leek hij afgezonderd van de omgeving, gevangen in het schijnsel, zoals wij gevangen zaten in het grauwe, onverschillige daglicht.
De warme chocola voor mijn zuster was binnengebracht, en er werd gewacht totdat die opgedronken was. Maar ook nadien werd er gewacht. Mijn oom lachte zelfvoldaan: hij kon wachten zolang hij wilde, hij kon het langst wachten van iedereen. Met duim en wijsvinger trok hij zijn beide broekspijpen aan de vouwen omhoog, en leunde behaaglijk achterover.
Ik wilde naar boven, ik wilde mijn kamer zien.
Thuis sliep ik als een logé in de bijkamer, op een opklapbed achter schuifdeuren. Er was voor mij geen plek, had mijn moeder gezegd. En op
| |
| |
zolder dan? Dat kon niet, dat wist ik toch? Het lekte er, en bovendien, 's nachts ging de deur naar het trappenhuis op slot en dan kon ik niet meer naar de wc. Maar ik wilde gerust op een po, in mijn eigen kamer wel; en de rest spaarde ik dan op tot de volgende ochtend, anders zou het teveel gaan stinken in mijn eigen kamer. Mijn moeder wilde er niets van horen. Het opklapbed was goed genoeg voor mij. Ik haatte het en ik haatte de schuifdeuren nog meer. Ze waren van gekleurd glas, lelijk geel en lelijk rood, en omdat er een motiefje in zat, zag je de schaduwen in de verlichte voorkamer gruwelijk vertekend: gedrochten die plotseling monsterlijk groot opdoemden, bijtdieren, pikvogels. Ze drongen door het glas heen en kropen over de vloer tot onder het bed, waar ze zich verzamelden en wachtten tot ik in slaap zou vallen.
De kamer bestond alleen in het donker. Overdag gingen de schuifdeuren open en werd het bed opgeklapt. Mijn bezittingen, hoofdzakelijk gladde stenen, maar ook dode insecten en slakkehuizen, die ik in luciferdoosjes en sigarenkistjes bewaarde, werden opgeborgen in de onderste lade van het dressoir. Totdat ik de hutkoffer ontdekte. Sindsdien verstopte ik mijn eigendommen op zolder.
Eindelijk waren ze klaar met wachten. Mijn oom liet merken dat hij gerust nog langer kon wachten: met tegenzin hees hij zich uit zijn stoel omhoog en hij zuchtte daarbij nadrukkelijk. We keken toe hoe hij overeind kwam en zich langzaam in beweging zette. Ik voelde dat al deze bewegingen vanuit de achterkamer gevolgd werden.
We liepen achter mijn oom aan, die niet naar boven ging, maar naar de hal, waar onze jassen hingen en de hutkoffer stond. Hij verdween achter de balie en wees op een paneel vol getallen. Boven de getallen hingen genummerde bolletjes: de kamersleutels. We mochten kiezen, zei oom. Elk getal onder de tien, behalve een, twee en drie. Vier! riep ik meteen, alsof het om het oplossen van een raadsel ging. Juist. Mijn moeder koos vijf. Hm. En jij? vroeg hij mijn zuster. Ze leek de vraag niet te begrijpen en hield haar blik op de vloer gericht. Toen zei ze, alsof ze heel moe was: ver, zo ver mogelijk.
Ogenblikkelijk verdween de grijns op ooms gezicht - pas nu hij nors keek, viel me op dat hij de hele tijd gegrijnsd had. Hij griste de bolsleutels van hun haakjes en drukte ze ons in de hand. Vier, vijf en ver.
Vier en vijf waren op de eerste verdieping, mijn zuster moest nog een verdieping hoger. De hutkoffer mocht ik niet meenemen, die zou gebracht worden door het kamermeisje en haar moeder. Als de vreemde er maar niet in ging snuffelen. Hij droeg witte handschoenen, schoot me te binnen. Witte handschoenen en zwarte voetschoenen.
Op de trap fluisterde mijn moeder iets bij mijn zuster in het oor. Ach mens, hoorde ik haar terugzeggen. We kwamen in een gang met deuren. Er was een deur voor mij en een voor mijn moeder. Voor mijn zuster was er geen.
Eenmaal op mijn kamer draaide ik meteen het slot toe. Ik wilde niet dat iedereen zomaar binnen kwam banjeren, zoals thuis, waar ik herhaaldelijk uit mijn slaap werd opgeschrikt door het piepen van de schuifdeuren en mijn vader plotseling wezenloos groot voor mijn bed stond - een gevoel alsof ik betrapt werd, maar ook alsof ik hem betrapte en wij, elkaar betrappend, dit voor elkaar verborgen wilden houden, er voor elkaar niet wilden zijn.
Door de muur hoorde ik de stemmen van mijn moeder en mijn oom, die ons blijkbaar achterna geslopen was. Zouden ze het over de vreemde in de achterkamer hebben? Het leek me niet waarschijnlijk, anders had mijn oom de schuifdeuren wel dichtgetrokken. Er zat niets anders op dan de man zelf maar in de gaten te houden, uit te vinden waarom hij hier was,
| |
| |
waarom hij keek en wat het notitiebloc en de witte handschoenen betekenden.
Ik trok mijn schoenen uit en ging op de rand van het bed zitten. De kamer beviel me niet; er zou het een en ander veranderd moeten worden, al wist ik niet zo gauw wat. Ik was moe en liet me achterover op het bed vallen. Aan de muur bij het hoofdeind zag ik, ondersteboven, een zeegezicht in een lijstje. Ik veerde op. Ik had de zee nog niet gezien!
Het uitzicht bevatte echter uitsluitend duinen en een weg die achter een duin verdween.
| |
III
Er werd iets voor mij verzwegen. Ik liep door de gangen en dacht: deze deuren zijn er voor mij, zodat alleen ik niet weet wat er achter gebeurt. De anderen zitten nu achter hun deuren en weten. Ik kon binnendringen, maar dat loste niets op; het enige dat ik zou zien was het verfrommelen van papier, het gladstrijken van plooien, een zuchtje wind in de gordijnen, de schuldige oogopslag van volwassenen.
Beneden was niemand. De ontbijtzaal lag somber en verzonken in het winterlicht, de tafels glansden kleurloos en bleek. Er waren geen bewijzen dat we hier zoëven gezeten hadden, geen kruimel, geen vochtkring. Ik liep tussen de schuifdeuren door naar de achterkamer, waar de schemerlamp nog brandde. Ook het notitiebloc lag er nog, alles was hetzelfde, alleen de vreemde was verdwenen, uit het tableau getild.
Plotseling hoorde ik lawaai: de voordeur die openzwaaide, buitengeluiden, onmiddellijk gesmoord door het sluiten van de deur, geritsel van overkleding en tassen, vrouwenstemmen. Ik griste in een opwelling het notitiebloc van tafel en dook weg achter de fauteuil. In de omslotenheid van rugleuning, plint en muur werd ik een en al oor. Ik hoorde de stemmen de
keuken in gaan, zware tassen ploften op het aanrecht, geschuifel van schoenzolen en getik van zware hakken op de geboende vloer, ik hoorde het zo scherp, dat ik het zag. Twee vrouwen, de ene was een oudere mevrouw met een donkerblauwe jas en een hoedje, de andere haar dochter, die ik onmiddellijk herkende als het kamermeisje. Het kamermeisje en haar moeder! De moeder, die ik helemaal niet kende, zag ik alleen van achteren, de lange blauwe jas tot aan de knieholten en daaronder een reep vale bloemetjesjurk, nog verder naar beneden verbeeldde ik me zwarte, iets te wijde kousen en bruine, zwaargezoolde schoenen. Het verwonderde me dat ik dit allemaal wist, ik vroeg me af of ik nog verder kon gaan, of ik, door scherp te horen, ook
| |
| |
het gezicht van de onbekende vrouw kon zien, maar dat lukte me niet.
Al die tijd hield ik het notitiebloc verkrampt in mijn handen. Toen ik mijn greep versoepelde om het te bestuderen, zag ik dat mijn duimen zweterige, vuile afdrukken hadden gezet. Vingerafdrukken! Omdat die onmogelijk te verwijderen waren, scheurde ik het bovenste vel van het bloc. Te laat merkte ik dat het papier beschreven was, een priegelig geheimschrift van strepen en punten, die klommen en daalden, een zig-zag-spoor alsof de punten en strepen van elkaar los wilden komen door een haastig voort! voort! en ook door stiekem trippel, trippel.
Op de trap bromde een mannenstem. In de keuken zongen de vrouwenstemmen.
De vreemde, hij zocht zijn notitiebloc! Gauw legde ik het terug op het tafeltje en verborg me weer achter de leunstoel. Het beschreven vel vouwde ik in vieren en ik stak het onder mijn trui. Weggooien durfde ik het niet, want waar ik het ook weggooide, het zou altijd ergens zijn. Ik kon het verbranden, maar één snipper die, opgetild door de wind en de termiek, ontsnapte aan het vuur, zou me verraden; ik kon het opeten, maar een inktvlekje op mijn tanden was voldoende bewijs. Hoe kreeg je eigenlijk iets uit de wereld?
Pompom, bromde de vreemde.
Tjeetje, zongen de vrouwen.
Ik hoorde hem de kamer binnenkomen. Ik keek onder de fauteuil door en zag zijn puntschoenen naar me wijzen. Toen naderden ze snel, de schoenen. Ik wendde mijn gezicht af en hield mijn adem in, alsof ik dan niet bestond. Maar mijn adem inhoudend kreeg ik opeens zo'n onweerstaanbare drang tot ademen, dat ik tegen mijn wil begon te hijgen als een hond. Mijn longen loeiden als blaasbalgen, mijn luchtpijp begon vals te fluiten, mijn speeksel maakte knappende geluidjes, mijn oren suisden, organen, bloedsomloop, alles maakte zich kenbaar. De vreemde deed net of hij niets hoorde en ging breeduit in de fauteuil zitten, om mij het ontsnappen te beletten.
Pompom, bromde hij weer.
Tjeetje, zongen de vrouwen.
Hij had het lege vel gezien! De stoel knarste en kraakte van ergernis.
Ik wachtte gelaten op het moment van ontmaskering. De vreemde zat nu vast en zeker te overwegen hoe, waar en hoelang hij mij zou straffen - en niemand die mij kon redden. Ik wou dat ik weg was, ik wou heel erg graag dat ik weg was - als verstekeling in de hutkoffer op een oceaanstomer, ongevraagd metgezel van een voorvader die mij meenam naar vroeger en verder, aan land gedragen door glimmende negers met roze handpalmen, zacht deinend in de omslotenheid van het linnen binnenste van de hutkoffer. En als die geopend werd..., dat ik dan iets..., maar wat? Liever bleef ik nog even in de hutkoffer, koel, donker, deinend, in afwachting van iets dat ik wilde, nee, van iets dat er was voordat ik het wilde, en dat goed was als ik het kreeg.
De vreemde maakte ondertussen geen aanstalten met zijn strafvoltrekking, maar misschien maakte het uitstel er op geniepige wijze deel van uit, misschien wachtte hij tot iedereen er was, om mij voor het oog van allen te dwingen het verdonkeremaande papier met de vingerafdrukken te tonen. Mijn enige redding was het geheimschrift te ontcijferen en aldus de kwalijke bedoelingen van de vreemde te openbaren. Maar ik durfde het papier niet tevoorschijn te halen, vrezend dat hij dáár nu juist op zat te wachten en mij met een aha! aan mijn kraag vanachter de stoel vandaan zou sleuren. Niets doen leek, zoals zo vaak, de beste keuze. Niets doen, dan gaat het vanzelf over.
Ik hoorde het druk worden in de achterkamer, mijn moeder, mijn oom, misschien mijn
| |
| |
tante (die ik nog niet gezien had), mijn zuster, zwijgend natuurlijk, en het kamermeisje met haar blauwe moeder. Er was gerommel van borden en bestek, geschuif met stoelen, geroezemoes en af en toe een stemverheffing. De vreemde kraakte onrustig in zijn stoel.
Mijn benauwenis groeide. Ze gingen weldra aan tafel en zouden mij zeker missen.
Ze gingen aan tafel en misten mij niet.
| |
IV
Er was aan tafel nog een afwezige: mijn tante. Ik had haar nooit gezien, ze was altijd ziek en moest verjaarsvisities, feestdissen en gezamenlijke uitstapjes steevast afzeggen. Waar ze aan leed, wist niemand. Men zei, dat ze al zo lang ongelukkig was, dat ze niet meer wist waarom. Er werd niet meer om haar bekommerd, de ziekte duurde nu te lang. Ze scheen zich schuil te houden op de bovenste verdieping, waar ook mijn zuster haar toevlucht had gezocht. Twee keer per dag werd er plichtmatig iemand naar boven gestuurd met een dienblad, dat daarna terugging naar de keuken - de boterhammen aangevreten, de avondkost weekgekauwd en teruggespuwd.
Mijn moeder leek de plaats van tante te hebben ingenomen. Ze gaf opdrachten aan het kamermeisje en aan tafel schepte ze het eten op. Oom vond het wel in orde, hij knikte bij ieder dampend bord, behalve bij dat van mijn zuster. Dan keek hij strak en schuldig voor zich uit.
Ik zag dat hij tijdens het eten af en toe de hand of pols van mijn moeder echtelijk beroerde; het was een achteloos gebaar, dat duidde op vingers die al wisten. Mijn moeder hield dan even op met eten, maar ze trok haar hand niet terug.
Naast mijn lege stoel zat de vreemde. Hij at gehaast, maar met kleine hapjes - als een knaagdier. Tussen de hapjes door keek hij op en zei dan ‘koet koet’, waarna hij nog sneller doorschoffelde, als om het overgeslagen hapje in te halen. Aan de andere kant van de lege stoel zat mijn zuster. Ze was zoëven naar boven geweest om mijn tante haar avondeten te brengen. Nu at ze met tegenzin; ze roerde met haar vork door de puree en leek niet te kunnen beslissen waar ze zou beginnen. De vreemde had ondertussen, rap als hij was, zijn bord leeg en wachtte op een geschikt moment om te kunnen gaan. Mijn moeder en mijn oom waren echter, hun eten verzakend, in een druk gefluister verwikkeld, waarbij telkens handen op onderarmen en schouders werden gelegd. Geërgerd keek de vreemde opzij naar het volle bord van mijn zuster en stond toen zonder plichtplegingen, slechts op zijn horloge wijzend, op van tafel. Niemand keek hem na. Ik hoorde hoe hij naar de hal ging, zijn jas aantrok en de voordeur achter zich dichtsloeg. Buiten startte een auto, een halsstarrig rochelen, gevolgd door een zoemen, en weg zoemde hij, de winternacht in.
Ik kon nu gerust tevoorschijn komen, maar ik zag op tegen de verklaring die ik voor mijn verstek zou moeten geven. Ze hadden me niet gemist, dus hadden ze ook niet het recht mij een verklaring te vragen, vond ik. Maar al vroegen ze me niets, ik wilde ze niet in de ogen zien, en zeker mijn oom niet. Hij was een valse man - alleen zijn mond al: die kleine, wijd uiteen geplante tandjes waarachter een grote natte tong loerde als een platvis. Ik begreep niet hoe mijn moeder hem aardig kon vinden, hoe ze, hem aankijkend, mij kon vergeten. Ik dacht aan mijn tante boven, die ze ook vergeten waren, en aan alle mensen die vergeten waren, die ik niet kende, omdat ze vergeten waren, en die woonden op plekken die alleen zijzelf kenden, kamertjes met behang, waarvan ze het zich eindeloos herhalende motief volgden, volgden op zoek naar een fout, een ander patroon, maar eindeloos
| |
| |
herhaalde zich hetzelfde.
Nog steeds wachtte ik in mijn schuilplaats achter de stoel totdat ze van tafel zouden gaan. Mijn zuster schoof haar eten in figuren, hopend er een te vinden dat niet haar walging opwekte. Oom had zich over mijn moeder gebogen, zijn arm om haar heen, en fluisterde haar iets in het oor. Hij grijnsde tussen het fluisteren, maar mijn moeder keek ernstig. En ik wachtte, ik wachtte zolang, dat ik niet meer wist waarom, en toen ze opstonden, bleef ik zitten, niet wetend waar ik eigenlijk op had zitten wachten.
Mijn zuster ruimde de tafel af. Toen ze naar de keuken liep, stonden mijn moeder en mijn oom op en gingen naar boven.
Ik kroop achter de stoel vandaan en wachtte tot mijn zuster uit de keuken zou zijn teruggekeerd. Ik wilde bij haar inlichtingen inwinnen over de vreemde en misschien, als de gelegenheid gunstig was, haar het geheimschrift laten zien. Ze kwam echter niet terug, ze ging vanuit de keuken meteen de trap op. Ik riep haar na, maar ze zei niets terug.
Ik stond daar, midden in de kamer, en ik deed mijn handen in mijn zakken.
Langzaam liep ik naar boven, zo langzaam mogelijk. Ik ging naar mijn kamer en toen miste ik iets heel erg, iets dat ik kwijt was en waarvan ik niet meer wist wat het was.
| |
V
De zee was bevroren, maar niemand ging kijken.
Mijn moeder maakte ruzie met het kamermeisje, terwijl oom, bij de kachel, hen stilletjes zat uit te lachen. Op zijn schoot lag de ochtendkrant te knisperen van genoegen. Ik sloop weg, naar boven, om een raam te vinden van waaruit ik de zee kon zien.
Ik was nog nooit aan zee geweest, al had ik er wel een voorstelling van: golven die, over elkaar heen klimmend, van heel ver naar je toe kwamen en die, eenmaal aangekomen, ongezien weer vertrokken. Aan het einde van de zee lag een land. Men beweerde dat je het bij mooi weer kon waarnemen, al had niemand het met eigen ogen gezien. Ze hadden alleen de golven gezien.
Op de bovenste verdieping was het heel anders dan bij ons. Veel ouder. In de gang lag een Perzische loper, zo oud dat er een pad in gesleten was. De muren waren berookt en vlekkerig. Boven de trap hing een lichtbord ‘Nooduitgang’, hoewel het de enige uitgang was. Alle deuren waren op slot, tenminste, boven de klinken zaten schuifjes met de aanduiding ‘Bezet’. Zouden in al die kamers mensen naar de zee zitten te turen? Ik durfde het er niet op te wagen, wie weet kwam ik plotseling oog in oog te staan met mijn zieke tante, of erger nog, met de vreemde. Ik had het geheimschrift inmiddels verstopt in de hutkoffer, maar wellicht wist hij dat allang, wist hij alles van mij. Het onbehagelijke gevoel bekroop mij dat hij wist dat ik hier was en dat hij ergens op mij wachtte, zonder ongeduld, omdat hij wist dat ik zou komen.
In een van de kamers hoorde ik een stem, een monotone herhaling van klanken zoals in een gebed. Het moest mijn tante zijn, die in zichzelf sprak. Misschien troostte ze zichzelf, omdat ze zo alleen was en niemand haar kon helpen. Maar toen ik de deur gevonden had en mijn oor te luisteren legde, hoorde ik dat het mijn zuster was. Wat deed zij hier? Of was het haar kamer? Ik probeerde onder de deur door te kijken. Ik moest mijn wang tegen de koude vloer drukken, zo kon ik met één oog door de spleet gluren. Binnen brandde kunstlicht, hoewel het allang dag was. De gordijnen waren zeker gesloten - maar zo hoog kon ik niet kijken. Ik zag alleen poten: poten van een kast, een stoel, een bed. En voeten: die van mijn zuster.
Even was het stil, en toen hoorde ik een ande- | |
| |
re stem: hees, kortademig. Ook deze stem herhaalde een soort monotone bezweringen. Het moest mijn tante zijn! Ik keek in de kamer van mijn zieke tante. Het ergerde mij dat ik haar niet kon zien, ik popelde van verlangen haar ziekte te bestuderen. Heimelijk hoopte ik dat het onsmakelijk zou zijn, met plekken en korsten. Botrot die zwart uitsloeg, fistels en aambeien, zodat je uit je navel moest poepen, een wurgend kropgezwel, open been, of een andere vieze ziekte die stonk en het leven verzuurde. Als het maar niet besmettelijk was.
Aan de voeten van mijn zuster, die ik nu heel anders bekeek, was niets te zien.
Plotseling werd ik afgeleid door een geluid uit een andere kamer. Een hoog, schel geluid dat pijn deed aan de trommelvliezen. Het hield al snel weer op, maar het gonsde na in mijn oren, het kriebelde. Toen ik het weer hoorde, klonk het anders - als muziek. Een zachte, licht kreunende melodie, zo mooi dat ik er bedroefd van werd. Het leek alsof iemand zong met omfloerste stem en tegelijk moest huilen. Maar het was geen stem, het was iets dat ik nog nooit gehoord had. Ik stond op om beter te kunnen luisteren, ik wilde het onthouden voor het geval dat ik het nooit meer zou horen.
Op dat moment werd ik gestoord door gejammer. Het kwam uit de kamer van mijn tante. Een afgrijselijk geluid dat bedoeld leek om de muziek te bederven. Het gejammer ging over in gekrijs, maar de melodie ontsnapte. Hoog boven de gesmoorde paniek in tantes kamer hoorde ik haar nog steeds. O-owoh! Ma-ma, ooh! En: Oei-oei, wah-wah! Het was alsof de muziek tegen mij sprak en mij begreep, dat zij zei wat ik wilde zeggen. O-wow? Ja ja!
De deur zwaaide open en uit de kamer walmde een zure lucht. Voordat ik naar binnen kon kijken, dook er een verschijning op in het deurportaal: een vuilroze nachtjapon, waaronder angstwekkend bleke, blauw dooraderde voeten. Ik keek op, op zoek naar een gezicht, maar toen werd ik omvergeduwd. Het vale en grauwe dat mijn tante scheen te zijn, worstelde zich over mij heen en rende de gang in. Verderop schetterde de muziek. Ik zag haar verdwaasd op de deuren bonken. Hou op, hou op! Maar o nee, wah-wah, haha, de muziek ging door, ongrijpbaar, onstuitbaar.
Mijn tante gooide alle deuren open, de ene na de andere waaierden ze open en trokken zo een harmonica van licht door de gang.
In het heldere daglicht leek de zieke nog bleker, doorschijnend haast, zoals die vissen waar je doorheen kunt kijken - maar erachter zie je niets. Visachtig was ook het gezicht, met ogen die niet begrepen, een snoet die zich tegen een glaswand drukte.
Even hield de muziek op en ook mijn tante werd stil. Ik had nu de kans haar te bestuderen. Ze stond hulpeloos in de gang, de armen langs het lichaam. Haar hoofd draaide met schokjes, alsof ze met haar oren als een antenne naar geluid zocht. Mij scheen ze niet op te merken. Toen ik opstond, bleven de ogen uitdrukkingsloos. Het was een beangstigende toestand: zien en niet gezien worden - alsof het vreemde niet in haar maar in mij school. Wat mij ook beangstigde was dat de ziekte onzichtbaar was, waardoor hij iets gluiperigs kreeg en de besmetting zich onverhoeds kon voltrekken. In de kamer bewoog iets. Mijn zuster? Ik durfde mij niet om te draaien, bang dat ik dan van achteren besprongen zou worden. De stilstand was verraderlijk. Elk moment kon het glas breken. Het was zelfs zo, dat ik wist dat het zou gebeuren, maar toen het gebeurde, werd ik er toch door overrompeld.
Eén toon - en mijn tante begon weer te razen. Hou op, hou op! Ze rende op en neer door de gang, happend naar lucht. Maar de muziek was haar te vlug af, vluchtte naar een wereld die onbereikbaar voor haar was. Machteloos, niet meer uit haar woorden komend, barstte mijn
| |
| |
tante plotseling in een huilbui uit. Mijn zuster, te hulp geschoten, kon haar niet meer tot bedaren brengen. Ik bespeurde, ondanks de krijsende waanzin, iets van een heimelijke verstandhouding tussen die twee, alsof in de hysterie van de een en in het wanhopige zwijgen van de ander iets werd uitgedrukt, zoals het gesmiespel van een net niet te volgen gesprek - alsof die herrie alleen werd opgevoerd om mij te misleiden. Zoëven hadden ze immers samen in de verduisterde kamer rustig gesproken en geduldig geluisterd.
Ik begreep mijn zuster niet, ze sprak nooit en ontweek iedere toenadering, en hier, in die benauwde kamer, sprak ze honderduit, tegen een zieke nog wel, een gek.
Mijn zuster was al vaker in het pension geweest, meestal 's zomers, als de vliegers strak stonden tegen de blauwe lucht en de kleurige strandballen tussen de badgasten stuiterden. Ik kende alleen de vakantiekiekjes: mijn oom breed grijnzend in het midden, zijn harige armen om de schouders van mijn moeder, links, verlegen, en mijn zuster die opzij keek, de foto uit; mijn vader en mijn moeder samen in een rieten strandstoel, zij ongemakkelijk groot bij hem op schoot, nee op het puntje van zijn knieën zittend; een groepsportret met veel onbekende mensen, die onbeschaamd lachten, die mij schenen uit te lachen; al die foto's waar ik niet op stond, van een leven dat er al was zonder mij. Behalve de foto's waren er de schelpen waarin je de zee kon horen ruisen, en ook herinnerde ik mij een zeester die maar niet wilde drogen en die op den duur zo stonk dat mijn moeder hem woedend het raam uit smeet, de straat op, waar ik hem dagen later nog zag liggen, de punten opgekruld, vol aangekleefd vuil, een vies ding waarvan niemand de aard nog kon vaststellen.
Ik had het gevoel mijn zuster te betrappen, nu ik haar zo vertrouwelijk, zo anders, met mijn tante zag. Ze deed of ik er niet was, maar ik wist dat mijn aanwezigheid haar ergerde. Omdat ze, zogenaamd, geen aandacht aan mij schonken, besloot ik stiekem in de kamer te snuffelen. Het licht was uit; door een spleet tussen de gordijnen viel een vlek daglicht, dat zich in het duister mengde tot een onbestemde vaalheid. Ik zag een beslapen bed met ongelofelijk veel kussens, op de vloer een hoopje kleren, naast het bed een volgeladen tafeltje. Lang durfde ik niet te gluren.
Mijn tante keek nog verwilderd, maar het krijsen was tenminste opgehouden. De zorg van mijn zuster scheen haar op de een of andere manier te kalmeren. Toen ze geen muziek meer hoorden, gingen ze terug naar de kamer, waarbij mijn zuster mijn tante ondersteunde op de wijze waarop zieken ondersteund plegen te worden: alsof ze niet goed kunnen lopen. Ik vond dat raar, want zoëven nog was de zieke de gang op en neer gerend. Ze schuifelden zonder een teken van herkenning langs me heen, de verduisterde kamer in. Ik zag hun gestalten versomberen tot grauwe silhouetten, en toen werd de deur gesloten.
Toen de deur dicht ging, golfde weemoed in mij op. Ik miste de muziek. Alsof door het vertrek van die twee de muziek, die allang ver-
| |
| |
stomd was, pas definitief verdwenen was. In mijn herinnering kon ik haar nog bijna horen. Ik spande mij in, maar net niet gelukte het mij de melodie te grijpen.
De andere deuren in de gang stonden nog wijd open en toen ik naar de trap liep, zag ik, kamer na kamer, de bleke lucht. Bij de laatste deur bleef ik staan, alsof ik nog iets verwachtte. De kamer was onbewoond: het beddegoed lag opgestapeld op het kale matras en de wastafel glom verveeld. Het raam was omzoomd door ijsbloemen; in het midden was het uitzicht helder. Meer dan lucht was er echter niet te zien. Ik wilde al omkeren, toen ik, heel terloops, een ander blauw zag.
Ik dacht even dat het de zee was. Maar die was veel groter.
| |
VI
De hele dag moest ik denken aan de muziek die ik gehoord had. Ondanks het geschreeuw van mijn zieke tante en de zure beddelucht, herinnerde ik mij de muziek als iets dat daar niet toe behoorde, als iets onaantastbaars. Het vreemde was dat juist die lelijkheid zich in mijn hoofd had vastgehecht en dat het mooie vervluchtigde. Ik kon de melodie bijna horen, neuriënd probeerde ik haar te vangen, te lokken als het ware, opdat na die paar losse tonen de rest vanzelf zou volgen, maar wat volgde, was iets anders. Zo raakte ik al verder en verder verwijderd, totdat ik me tenslotte alleen mijn eigen stuntelige geneurie kon herinneren.
Ik zocht mijn moeder, ik wilde haar vragen waar de muziek vandaan was gekomen, maar ik kon haar nergens vinden. Waar was iedereen trouwens - in dit huis met de lege kamers? Misschien waren ze zonder te groeten vertrokken voor een uitje en hadden ze mij achtergelaten met mijn zieke tante die ik niet kende en die zich verborg in haar verduisterde kamer. Ik durfde niet te roepen, omdat dan mijn tante tevoorschijn zou komen. Ik sloop door het huis. Bij de deur van mijn moeder bleef ik staan. Ik bewoog de klink: op slot. Ik klopte: geen antwoord.
In de keuken vond ik het kamermeisje. Ze stond met haar rug naar me toe. Of ze wist waar mijn moeder was. Dat ze dat niet wist. Toen draaide ze zich om en pakte ze me met haar natte handen bij mijn oren en schreeuwde veel te hard voor zo dichtbij, dat ik dat maar aan mijn oom moest vragen.
Oom, suisde het in mijn oor, het suisde zo dat het mijn eigen woorden overstemde.
Het was maar beter ook, dat ik het niet aan mijn moeder kon vragen. Ze zou er toch niets van begrijpen. Dit was een zaak van mij alleen. Ik was er plotseling van overtuigd de enige te zijn die de muziek begreep. Het gaf voldoening dit te weten, er school een zekere wraak in.
Ik ging naar boven, in de vage hoop de muziek weer te horen. Ik wist dat zij niet zou klinken, maar ik wist het niet zeker. Het zou zo kunnen zijn dat de muziek zachtjes gespeeld werd en dat mijn zuster en mijn tante er heimelijk van lagen te genieten. Ik zag ze al liggen, in dat bed met teveel kussens, elkaar koekjes voerend en grinnikend om mijn goedgelovigheid, want die scène hadden ze alleen opgevoerd om mij te misleiden. Dit voorgevoel joeg mij de trappen op. In mijn haast merkte ik te laat dat ik te ver was doorgelopen. Mijn voeten klosten over de kale treden van een onbekende trap en tot mijn verwondering stond ik ineens op een zolder.
Het uitzicht werd beperkt door wasgoed dat rij na rij te drogen hing. Door de besneeuwde dakraampjes viel een zwak licht, dat de witte lakens blauwig deed opkleuren. Boven de waslijnen verhief zich een houten gebinte. Ik scheen mij aan het begin van een gigantische ruimte te
| |
| |
bevinden - maar ik kon niets zien. Ik voelde me bedreigd, zo onder die geweldige hoogte. De lakens boden geen beschutting, integendeel, ze leken er te hangen om iets voor mij te verhullen. Onder mijn voeten knarste de planken vloer. Hoe ik ook mijn best deed stil te staan, het knarsen bleef.
Plotseling hoorde ik een ander geluid. Het kwam vanachter de lakens vandaan. Alsof iemand op een kapot fluitje blies, zo een waar het balletje uit verdwenen is. Nieuwsgierig volgde ik het machteloze blazen en het drong pas laat tot mij door dat er zich blijkbaar iemand achter het wasgoed bevond. Ik spande mij in om de aard van het geluid te achterhalen. Was het de blauwe moeder van het kamermeisje, die hijgend en zuchtend de was afhaalde. Of was het iemand anders - mijn oom, de vreemde - die iets verstopt had op een hoge plek en die er nu, op zijn tenen staand, machteloos reikend met de vingertoppen, net niet bij kon?
Ik besloot dichterbij te komen. De onbekende was zo druk met zijn geluid, dat het mij niet waarschijnlijk leek dat hij mij gehoord had. Er was vast iets aan de gang dat niet bekend mocht worden. Ik kroop onder de lakens, maar ik durfde niet te ver te gaan. Het verontrustte mij dat het wasgoed niet tot de vloer hing en ik dus onbeschermd was. In mijn angst gezien te worden, durfde ik haast niet te kijken - alsof ik door te kijken zelf gezien zou worden.
En toen wist ik wie zich achter het wasgoed bevond. Lang had ik hem kunnen ontlopen, zodat ik al was gaan denken dat ik hem te vlug af was geweest. Toch was ik niet bang, het was meer de verbazing dat het gebeurde, het was nieuwsgierigheid bijna.
Ik zag hem nu. Hij had zijn benen over elkaar geslagen en wipte met zijn losse voet, precies zoals die keer dat ik hem voor het eerst had gezien. Hij zat op een kist en blies op een gouden ring die hij tussen duim en wijsvinger hield. Ik had de indruk dat hij de muziek probeerde na te doen, ik herkende het ritme. Zijn voet wipte heftig, maar het geluid werd niet meer dan de belofte van muziek. Hoe graag de voet ook wilde, de blazer was niet bij machte. De vreemde begreep nu ook dat het niets zou worden en borg de gouden ring op in zijn jaszak. Hij zat nog even hoofdschuddend en met de ellebogen op de knieën voor zich uit te staren en stond toen op.
Nu zou het gebeuren. Ik verwachtte dat hij de lakens opzij zou schuiven, zodat ik weerloos op mijn knieën voor hem lag. Met de punt van zijn schoen zou hij onder mijn kin tikken, mij dwingend hem aan te kijken, terwijl ik mijn straf hoorde uitspreken.
Hij merkte mij echter niet op.
| |
VII
Aan tafel had de vreemde op een bepaalde manier naar mijn zuster gekeken. Zij had daarbij haar oogleden neergeslagen, maar onmiddellijk erna teruggekeken - met schuwe, vluchtende ogen. Er was meer dat mij verwarde: de vreemde scheen te weten dat de muziek ergens, op zeker tijdstip gespeeld zou worden. Waar, wanneer, hoe laat? Niemand vroeg het, alsof het algemeen bekend was. Mijn zuster keek hem niet meer aan; haar blik had zich vastgehecht aan haar handen, die gevouwen op haar schoot lagen en die ze in de gaten scheen te moeten houden.
De vreemde haalde zijn schouders op en trok zich weer terug in zijn geheimen.
Mijn oom nam het woord en stond het niet meer af. Hij vertelde van jeweetwel en die en die en toen en toen, knipoog, vlakke hand op tafel, dus je begrijpt, haha, enfin. Zoals mijn moeder daar naast hem zat, leek ze een ander, een mevrouw op bezoek. Ze lachte hard en zenuwachtig als om hoe dan ook aanwezig te zijn. Het was alsof ik haar voor het eerst zag - zoals je jezelf
| |
| |
voor het eerst ziet op een foto temidden van anderen: wat vanzelfsprekend was, wordt raar en beschamend. Ik schaamde mij voor mijn moeder, omdat ze een rare mevrouw was die te hard lachte.
Ik miste haar.
Ik miste hoe ze schold op de mensen die met vuile voeten ons huis binnenliepen, hoe ze de gordijnen sloot en het zachtgele schemerlicht ontstak, hoe ze mij naar zich toe trok en al mijn vragen beantwoordde.
Er was niemand die mij kende. Ze keken naar mij zoals ze keken naar een foto, en dat beangstigde mij: dat ze naar me keken en dachten me te kennen. Niemand mocht naar mij kijken. Ik moest verborgen blijven. Het werd mij ineens onmogelijk aan tafel te blijven zitten en al die terloopse blikken te ondergaan. Toch kon ik niet weggaan. Ik moest van de vreemde te weten komen waar de muziek was. Ik moest hem volgen, hij zou mij naar de muziek leiden. Desnoods zou ik hem het geheimschrift teruggeven, hij zou mij straffen, maar er zou troost zijn. Ik verlangde zo naar troost, ik had het zo nodig, muziek die jankte zodat ik niet meer hoefde te janken, die zo droevig was dat droevigheid opeens het mooiste was wat er bestond, die zo bestond dat ik er even niet hoefde te zijn.
Na het eten bleef iedereen dralen. Mijn zuster ging niet naar de zieke tante, mijn moeder en mijn oom wandelden niet arm in arm de deur uit. Toen de vreemde, als enige, opstond, wist ik niet of ik het durfde: ook opstaan. Hij frommelde met beide handen in zijn jaszakken en keek links en rechts over de tafel, alsof hij iets zocht. Zocht hij de ogen van mijn zuster? Want toen zij hem aankeek, schichtig, liep hij gehaast weg. Er viel een stilte. Iedereen keek de vreemde na.
Van de onduidelijkheid maakte ik gebruik om weg te glippen.
Ik was bang voor hem geweest en nu zocht ik hem. Ik was nog steeds bang voor hem en toch zocht ik hem.
De voordeur was opengewaaid. De sleutels van de lege kamers rammelden aan hun haakjes, een formulier stoof op en vleide zich op de vloer, koude kroop om mijn enkels. Binnen merkten ze niets, ik had de kamerdeur achter me dichtgetrokken. Ik stond in de hal en keek naar het zwarte gat waarin de vreemde verdwenen was.
Daar, ergens in die duisternis, was de muziek. Ik stond lang in de deuropening, niet wetend wat te doen. Het was begonnen te sneeuwen, de vlokken lichtten op in het maanlicht. Ik stond er zo lang dat de aarde opnieuw ondergesneeuwd raakte, witter nu, zo wit dat de nachthemel lichter werd. Nu durfde ik naar buiten te gaan. Ik stapte die geweldige ruimte in, zonder jas, want de koude voelde ik niet meer. Ik voelde alleen mijn voeten verzinken in de nieuwe sneeuw, terwijl ik omhoog keek, naar dat verre blauw, waaruit sneeuwvlokken vielen als sterren die voor het grijpen waren.
Nu zou ik de muziek moeten horen, dacht ik, en ik hoorde de muziek. Verscholen in een verte, zo klonk zij, maar ook heimelijk fluisterend en wenkend.
Ik was niet bang meer, de vreemde kon mij geen angst meer aanjagen. Ik liep de nacht in, want ik zocht hem en ik wist dat hij daar ergens was. Misschien was het geheimschrift wel een aanwijzing geweest, door hem neergelegd om door mij gevonden te worden, en had het hem verbaasd dat ik nu pas kwam, nu het koud was en donker.
Hoe ver ik ook ging, ik had niet het gevoel dat ik verder kwam.
Ik bleef staan, om de muziek beter te kunnen horen. Toen merkte ik, opzij van het pension, een autootje op. Het was ondergesneeuwd, maar binnen brandde licht, zodat de sneeuw glinsterde. Ik liep erheen. Het was het autootje van de vreemde, hij reed er vaak 's nachts in
| |
| |
weg. Nu zat het vast in de sneeuw. Toch haastte ik me: alsof de vreemde met de muziek op wonderbaarlijke wijze zou kunnen ontkomen.
Het was zo'n driewieler met een glazen overkapping, zodat het, ondanks het feit dat het niet harder kon dan tachtig kilometer per uur, aan ruimtevaart deed denken. Ik wreef een kijkgaatje in de vastgevroren sneeuw en zag de vreemde blazen op een gouden trompet. Zo dichtbij als ik was, leek de muziek desondanks uit een verte te komen - alsof de geweldige ruimte waarin ik stond en het kleine stolpje met de muziek twee werelden waren die niets met elkaar te maken hadden.
De vreemde deed open en liet mij binnen.
| |
VIII
Het koepeltje sloot zich om ons en wij bevonden ons in volkomen afzondering.
De vreemde sprak in een taal die ik niet kende. Toch verstond ik hem: dat hij eenzaam was omdat niemand naar zijn muziek luisterde, dat hij het liefst in zijn ruimtevaartuig weg wilde zweven, toeterend het heelal in, om nooit meer terug te keren.
Zulke dingen vertelde hij mij, omdat hij mijn vriend was.
Ben ik uw vriend, vroeg ik.
Hij knikte.
Ik vroeg hem naar de gouden ring, en hij zei: mondstuk. Hij liet het zien en vertelde dat hij, als hij erop blies, de muziek in zijn eigen hoofd hoorde. Proberen? Ik blies, maar ik hoorde niets. Mooi? Mooi, zei ik.
Daarna pakte hij met zijn witte handschoenen de gouden trompet en hij blies een treurmars voor een of andere dode koningin die hij gekend scheen te hebben.
Nu moet je gaan, zei hij.
Het was dag en we liepen over het strand. Ik zag voor het eerst de zee, maar dat zei ik hem niet. Ik wilde zijn vriend zijn en wat had hij aan een vriend die niets wist? We liepen over hardgevroren sneeuw waarin vele voetsporen glommen. Dichterbij de zee lag vliesdun ijs, dat brak onder iedere stap. Voor ons, achter ons, zo ver als ik kon kijken zag ik wandelaars. Ik had gedacht dat er niemand zou zijn. Er zijn hier altijd mensen, zei hij, er zijn overal altijd mensen.
Ik zei hem dat ik naar plekken zocht die van mij waren, waarvan niemand wist dat ze bestonden. Ik vertelde hem van de hutkoffer. Uutkoffer? vroeg hij.
Er kwam een man te paard voorbij. Het dier hijgde en stoomde ademwolken door de neusgaten, zo zwaar zat de man op zijn rug. De hoeven sloegen ruw tegen de bevroren sneeuw. Ik keek hem na: in de verte zag ik hen lichtvoetig veren, volmaakt in evenwicht, geluidloos, deinend, verdwijnen in het niets.
Hij die mijn vriend was bleef staan en haalde zijn trompet te voorschijn. Voordat hij ging spelen, vertelde hij van een land dat aan de overkant lag, aan het einde van de zee. Het was niet Engeland, dat was geen land, dat was een eiland. In het verste land, waar hij over sprak, had iedereen een trompet. Daarom wilde hij erheen. Ik mocht mee, zei hij, als hij ging.
Luister, zei hij, en ik luisterde hoe hij de muziek over de zee liet zweven, eerst voorzichtig een paar tonen die vooruitgezonden werden, toen reeg hij ze aan elkaar tot een melodie die verder en verder reikte. Daarna nam hij de trompet van zijn lippen en hield hij zijn witte handschoenenhand achter zijn oor. Heel in de verte hoorde ik het: een trompet die antwoord gaf. Mijn vriend zette zijn instrument weer aan zijn mond en herhaalde de melodie. En opnieuw hoorde ik in de verte een vaag antwoorden.
Dat zijn de trompetten van Amerika, zei hij.
Hij bukte zich en borg zijn trompet op. Het
| |
| |
maakte mij bedroefd dat ze in het trompettenland niet wisten dat ik hier ook stond en dat ik mij niet kenbaar kon maken. Er was een verte voor mij geopend die te ver voor mij was. Ineens was ik bang dat mijn vriend weg zou gaan en ik zijn muziek nooit meer kon horen. Ik miste hem terwijl hij naast me stond. Zoals ik de muziek miste terwijl ik haar hoorde: je hoorde de muziek maar tegelijk was wat je hoorde al voorbij.
Hij had zijn rug naar de zee gekeerd en liep met zijn zwarte koffer zwaar en moeizaam in de richting van het duinpad. Ik bleef nog even aan de zeekant staan en hoopte nog iets te vernemen uit de verte.
Er was alleen het zinloze geraas van de zee.
| |
IX
Omdat mijn zuster plotseling onvindbaar bleek werd mij opgedragen de zieke tante te verzorgen. Het liefst zou ik ook onvindbaar blijken; ik bedacht met heimelijk genoegen dat ik binnenkort
met mijn vriend zou vertrekken. Ik zou mijn hutkoffer meenemen, hij zijn trompet. Maar eerst moest ik met een dienblad naar de bovenste verdieping en die verduisterde kamer binnen. Het was niet toegestaan het licht aan te knippen of de gordijnen open te trekken. Ik moest in het schemerdonker naar het ziekbed schuifelen. Ook moest ik, terwijl mijn tante bleef liggen, proberen het zweterige bed op te schudden. Met knikkende knieën ging ik naar boven.
Op mijn kloppen werd niet geantwoord. Wat moest ik doen? Het liefst zette ik het dienblad voor de deur op de vloer en rende ik naar beneden.
Ik dacht aan de vreemde en hoe ik met hem over het strand had gelopen en hoe hij zijn trompet over het water had laten schallen. Waar was hij trouwens, ik had hem niet meer gezien, mijn vriend.
De deur ging open. Ik zag een schim wegschieten. Met mijn voet duwde ik de deur, die op een kier stond, verder open en ik voelde de bedompte, klamme lucht, golfjes van ziekte, die ik inademde omdat het niet anders kon. Schuifelend en met het dienblad rammelend ging ik op het bed toe. De zieke lag tot haar kin onder de dekens en keek me star en vijandig aan. Waar moest ik het blad neerzetten? Zet maar neer, beval de zieke. Maar waar? vroeg ik me af. Mijn stem stokte in mijn keel. Zet neer, klonk het geërgerd. Ik zette het blad op de grond en wilde weglopen. Ze sloeg met haar vlakke hand op het bed. Zit, zei ze. Ik gehoorzaamde. Met mijn handen tussen mijn benen zat ik op de punt van het bed. Ze vroeg waar mijn zuster was. Maar voordat ik kon antwoorden, zei ze alweer iets anders. Dat ze ‘alles wist’. Dat ze, sinds haar ziekte zich geopenbaard had, ‘alles duidelijk zag’. De duisternis was gunstig voor gedachten, zei ze. Gedachten houden van het donker, in het daglicht worden ze flets. Ik wilde weg, ik be- | |
| |
greep het niet. Hoe was het ook alweer? vroeg ze, maar ze vroeg het niet aan mij. En dat was het angstwekkende: dat ze sprak alsof ik er niet was en dat ik toch niet weg mocht gaan. Ik betwijfelde plotseling of mijn zuster hier uit vrije wil gezeten had. Misschien was ze gevangen gehouden, of erger nog: besmet geraakt met de ziekte. En nu was ze, genezen, weggevlucht, het daglicht in. Ik moest oppassen. Hoe was het ook alweer? mompelde de zieke. Er was zonlicht en zomerhoedjes, schoenen met zachte zolen, zei ze, er werd gelachen en we dronken limonade met een rietje. Waar was iedereen gebleven? Wie ben jij? Ik liet haar maar, ik durfde niet te antwoorden. Ik zat op het puntje van het bed en luisterde al niet meer. De woorden gonsden door de kamer en deden me denken aan andere woorden en andere kamers, ik wist niet
welke, ik wist niet waar. Er was zonlicht en we dronken limonade, ik was er ook, of ik was er niet, dat wist ik niet meer, maar dat deed er niet toe, want we lachten en we wisten niet wie we waren. Er klonk een trompet uit de verte, we werden geroepen. De zieke had zich opgericht, en staarde me aan. Wie ben jij eigenlijk? vroeg ze. Maar ik antwoordde haar niet. Al had ik het gewild, ik kon het niet, want ik was er niet meer. Op schoenen met zachte zolen was ik overal vandaan geslopen.
| |
X
Er werd gezegd dat we in het pension gingen wonen. Mijn vader zou niet komen, hoorde ik iemand zeggen, die zou nooit meer bij ons komen wonen. Wat gaf het, ik miste hem niet - ik miste niemand. Ze gaven me een eigen kamer, tot de zomer, wanneer de gasten zouden arriveren, maar het kon me niet meer schelen. Het ging me niet meer aan. In de zomer woonde ik misschien al in Amerika. We gingen met de boot, had hij gezegd, zo een met een treeplank, twee schoorstenen en drie dekken. Op de kade wuifden ze met witte zakdoeken en als we wegvoeren volgden meeuwen in het kielzog - ze zwaaiden met hun vleugels als witte zakdoeken in de wind.
Ik mocht de hutkoffer niet vergeten, die moest mee aan boord. Het leek me het verstandigst me alvast reisvaardig te maken. De hutkofer diende leeggeruimd te worden. Ik moest hem alvast op mijn eigen kamer zetten.
In mijn moeders kamer heerste een wanorde alsof er ingebroken was: kastladen waren opengeschoven en kousen en andere kledingstukken hingen naar buiten, op de wastafel, op het nachtkastje, overal stonden reukwatertjes en potjes crème, op het omwoelde bed lagen opengeslagen tijdschriften. Het wees op getut voor spiegels, een op het laatste moment besluiten tot nee toch díe rok, een grabbelen in handtasjes en een overhaast vertrek naar plekken van plezier. Het deksel van de hutkoffer stond open. Ik zag jurken, rokken, blouses, bh's, maar ook een stropdas. Zonder deze merkwaardigheid te bepeinzen graaide ik met beide handen in de hutkoffer en gooide de kleding op een hoop.
Toen hoorde ik stemmen op de gang: mijn moeder en mijn oom. Het was te laat om nog weg te glippen. Daarom verstopte ik mij in de hutkoffer. In het vertrouwde duister rook ik weer geuren van ver en weleer. Mijn moeder en mijn oom kwamen de kamer binnen. De deur werd dichtgedaan en op slot gedraaid. Ik voelde me benauwd worden, nu ik wist dat ik niet weg kon. Voetstappen vlakbij. Het gesprek was onduidelijk, ze spraken door elkaar heen. Politie waarschuwen? Verliefdheid? Weggelopen? Ging het over mijn zuster? Ik hoorde hoe mijn oom op kalmerende toon sprak, zo zacht dat ik zijn woorden niet verstond. Het bed kraakte. Weer voetstappen. Gordijnen die werden dichtgetrokken. Ineens begon mijn moeder luidkeels
| |
| |
op mijn vriend te schelden. Het was zíjn schuld. Het verwarde mij: had hij mijn zuster meegenomen in zijn ruimtevaartuig? Ik had het niet verstaan en inmiddels schold ze op mijn vader. Ook zíjn schuld. Mijn oom lachte, ik wist dat zijn bovenlip opkrulde en zijn nare, kleine tandjes zichtbaar werden. De voetstappen hielden op. Bedgekraak. Mijn moeder fluisterde gehaast, mijn oom grinnikte. Een ritssluiting werd kermend opengereten. Toen was het even heel stil, waarna het haastige gefluister werd hervat. Wat gebeurde er toch? Het ergerde mij dat alles zich aan mij onttrok.
Ik kon niets doen. Ik kon alleen afwachten. Het was ondenkbaar dat mijn vriend verdwenen was. Ik zou uit het raam moeten kijken om te zien of zijn voertuig er nog stond, maar ik kon er niet uit, ik zat gevangen in de hutkoffer, met een geheimschrift dat ik niet kon ontcijferen. Er zat niets anders op dan te wachten totdat ze de kamer uit zouden gaan. Dan zou mijn vriend komen. Ik wist zeker dat hij mij niet zou achterlaten. Hij zou komen en de hutkoffer optillen. Op zijn rug zou hij mij naar het schip dragen, het schip dat hoog op het water lag, en dan zouden wij wegvaren, weg van hier, op weg naar waar ik hoorde.
|
|