en niets dat haar interesseert.
‘Snap je dat nou, zo'n mooie dag, en iedereen zit in de auto,’ zegt hij.
‘Ach man,’ is het antwoord.
Onder het huis is een kelder die uit twee ruimten bestaat. In de donkere is voedsel opgeslagen en houdt een cementen bak met water de flessen koel, als een vooruitloper op de koelkast. In de lichtere ruimte vooraan, die uitkomt op de boomgaard, is een washok ingericht en daar staat ook zijn werkbank. Boven de deur naar de bongerd, zoals de boomgaard in zijn taal heet, is een afdak gemaakt waar zij vaak zit. Zij schilt er aardappelen en zingt er onbegrijpelijke liedjes over bevroren zwervers en zwarte hekken. Soms schrijft ze er brieven maar het kind heeft nooit gezien dat ze zelf post ontving. In een kast rechts staan weckflessen met grote groene sprinkhanen, die door haar, met haar ringloze vingers, in de snijbonenhaag zijn gevangen. Het groen van de beesten en de haag is precies het zelfde. Het kind durft niet in dat gedeelte van de tuin te komen.
Het afdak is haar domein. Daar komt ze tot rust, maar ze zit er niet elke dag.
‘Ga je niet beneden zitten?’ vraagt de man, als tot hem doordringt dat zij met een dood gezicht boven haar boek en haar leesbril voor zich uit staart.
‘Het is nat.’
‘En als je een jas aandoet?’
‘Wie gaat er nu met een jas aan buiten zitten.’
‘Misschien is het morgen beter.’
‘Het regent al de hele zomer.’
Dat laatste is niet waar en het kind weet dat zij het weet, maar dat het haar niet kan schelen.
Soms maakt ze rijmpjes op een wijsje dat uitgelaten klinkt. ‘Als ik jou niet had / ging ik je zoeken / in alle hoeken / in de hele stad / in het hele land / en...’ - hier stopt ze even - ‘ik zette het in de krant.’ Waarna ze de aardige dingen zegt die ze in de krant zou zetten over het kind dat ze zou gaan zoeken als ze het niet al had. Ze heeft het kind verslaafd met haar verpletterende liefdesbetuigingen.
Tegen de man is ze nooit aardig. Voor niets is het kind zo bang als voor het ‘ach man’ waarmee ze hem afwijst. ‘Ach man’ als hij haar wil voorzeggen bij spelletjes, want hij vindt dat het niet om het winnen gaat en dat je elkaar moet helpen. ‘Ach man’ als hij zegt dat ze mooi is, want zulke dingen, die wel raar maar ook lief zijn, zegt hij. Hij vindt haar en het kind mooi en het leven goed.
Als het kind die twee woorden niet hoort, is de dag goed. Op momenten dat de man en zij er beiden zijn, hoopt het zo dat de woorden zullen uitblijven, dat het keelpijn krijgt van de spanning. Net als wanneer zij onrustig om hen heen draait en vraagt wat ze in godsnaam moet doen. Ze zal woedend worden wanneer iemand antwoord geeft.
Twee maanden geleden moet het 's nachts hebben gestormd. Het kind vindt het irritant dat er belangrijke dingen gebeuren terwijl het ligt te slapen. 's Morgens waren de snijboonhagen platgeslagen en de weckflessen lagen in grove scherven over de klinkers onder het afdak. De schade was gemakkelijk te herstellen, zei de man, maar volgens haar was dat het bewijs dat je aan die plek niets had. Zij wilde er niet meer naar toe en zat nu nog vaker kwaad in de huiskamer niets te doen terwijl de man en het kind schaakten of kleine dingen deden.
Niet lang daarna was zij een paar dagen weg. De man nam vrij van zijn werk en deed wat hij dacht dat zij gedaan zou hebben. Het kind pleegde verraad door niet te vertellen dat het het haar moest kammen voor het buiten ging spelen en dat het tussen de middag geen zoetigheid op brood mocht. Lezen in bed werd een nog grotere zonde doordat de man niet wist dat zij het niet goed vond. Maar ze kwam met zwaaiende rokken en een bleek gezicht na een