| |
| |
| |
Anton Haakman
Niets is toevallig
Athanasius Kircher in de ddr
Naast de verveloze poort hangt het bord waarop ‘atmuseum’ te lezen staat. De letters Heim - mag ik zomaar aannemen dat die zich erachter bevinden? - zijn afgedekt door een met punaises bevestigd stuk papier waarop de woorden ‘Kein Museum geöffnet’.
Maar Gerling heeft een sleutel. Hij gaat ons voor. De man die ten onrechte wordt aangeduid als mijn chauffeur volgt op afstand. Wij bestijgen de brede wenteltrap, Gerling verontschuldigt zich voor de bouwvallige staat waarin dit voormalige kantongerecht verkeert, voor de klamme pleister die van de muren op de trap valt. Op de derde etage is het museum gevestigd.
Via een vertrek met antiek landbouwgereedschap bereiken we de ruimte waar niet meer dan één vitrine aan Kircher is gewijd.
Dit is dus het Kirchermuseum waarvan de Encyclopedie gewaagt.
‘Athanasius Kircher is in 1602 geboren te Geisa, als zoon van Dr. Johann Kircher, drost van Haselstein. Hij studeerde in Fulda, Paderborn, Keulen, Koblenz en Mainz.
Evenals zijn vader was hij een aanhanger van de Contrareformatie. Als jezuïet werd hij, na leraar te zijn geweest in Würzburg, Koblenz, Heiligenstadt, Lyon en Avignon, door paus Urbanus VIII benoemd tot hoogleraar in de mathematica aan het Collegium Romanum. Dat bood de jonge, ijverige geleerde ruime mogelijkheden om zijn wetenschappelijke werk te verrichten. Hij werd een van de grootste universele geleerden van alle tijden.
Athanasius Kircher stierf in Rome in het jaar 1680. Zijn nalatenschap bestaat uit 44 gedrukte boeken en 114 documenten.’
Gerling vraagt of deze tekst, die hij zelf heeft opgesteld, mijn goedkeuring kan wegdragen. Ik weet niet of dat aantal documenten klopt, Kirchers voor de Kerk soms compromitterende, gedeeltelijk gecensureerde correspondentie wordt angstvallig bewaakt in de Bibliotheca Gregoriana, een dependance van de Bibliotheca Vaticana; sinds jaren is zij voor niemand toegankelijk. Ik knik en zeg dat het wezenlijke dat in zo'n korte tekst kan worden aangegeven, er inderdaad in staat.
De vitrine bevat behalve de kaart met Gerlings tekst een reproduktie van een kopergravure met Kirchers portret, een toverlantaarn, en zeven in leer gebonden folianten, waarvan één opengeslagen. Nu een vermogen waard, destijds in de Latijnse School van Geisa gevonden door Gustav Rohr.
Gustav Rohr, die zoals de Encyclopedie vermeldt, hier in Geisa, Kirchers geboorteplaats, dit museum heeft gesticht. Het museum dat tot nu toe ontoegankelijk was omdat Geisa tot voor veertien dagen in een Sperrgebiet lag, het mu- | |
| |
seum dat nu alweer onbereikbaar leek als gevolg van gladheid en mijn ongeval, het museum waar veertig jaar lang geen bezoeker is geweest, het zeer kleine museum, dat nu blijkt te bestaan uit niet meer dan een vitrine.
Op 2 mei 1602, op de feestdag van de H. Athanasius, werd ik om 3 uur 's nachts geboren in het door rampen bezochte Geisa, een stad op drie uur reizen van Fulda, als kind van Johann Kircher en Anna Gansek, vrome katholieken die bekend stonden om hun goede werken.
Dat schreef Kircher in zijn autobiografie. Drie uur reizen van Fulda. ‘Athanasius Kircherus Fuldensis’ luidt het randschrift op het portret in de vitrine. Drie weken geleden lag Fulda hier nog een dagreis vandaan, via de grensovergang Wartha bij Eisenach, nu zou ik er per auto niet meer dan een half uur voor nodig hebben. Maar mijn auto is reddeloos verloren.
Mijn vader had het ambt van drost bekleed in Haselstein, totdat hij de rechtvaardige zaak steunde van de man voor wie hij dat ambt daar bekleedde, de antiketterse en zeer vrome vorst-abt van Fulda, Balthasar von Dermbach, die gedurende tweeëntwintig jaar in ballingschap heeft geleefd op Biberstein, een kasteel op drie uur afstand van Fulda. Mijn vader had hem uit alle macht verdedigd tegen de drieste ketters, en hij onderging hetzelfde lot, werd uit zijn ambt ontzet en trok zich terug in Geisa, waar hij de rest van zijn leven doorbracht met studie, geen ereambten meer aannam van de vorst en zei dat één ons vrijheid aangewend tot het verwerven van kennis meer waard was dan duizend pond vorstelijke ereambten.
‘Ich bin ein freier Mensch,’ had Rohr gezegd, zeventien jaar geleden, toen hij mij op mijn hotelkamer een foto had laten zien van zijn werkkamer, met op zijn bureau een portret van Kennedy.
‘Sehr geehrter Herr A. Haakmann Poolland!’ In zijn correspondentie, op briefpapier waar onder zijn naam in vette letters ‘Ath.-Kircher-Forscher’ stond, noemde hij mij bij mijn woonplaatsje. ‘Helaas moet ik u meedelen dat Kirchers en mijn geboorteplaats Geisa in het spergebied van het westel. deel van de ddr ligt en helaas niet valt onder de voorrechten van de Oost-West-West-Oost-verdragen, dat wil zeggen dat u alleen met een bijzondere vergunning naar Geisa kunt reizen.’
De ambassade van de ddr in Den Haag kon mij niet aan zo'n Sondergenehmigung helpen. Ik moest dat, zei men, regelen met de politie ter plaatse.
Rohr had een kopie van de brief waarin ik mijn belangstelling voor het Kirchermuseum toonde, aan Zijne Excellentie de Heer Minister van Buitenlandse Zaken Otto Winzer gestuurd, maar dat baatte niet.
Ik boekte een hotel in Bad Salzungen, niet ver van Geisa, en vertrok de dertiende juli, na Rohr telegrafisch te hebben verwittigd van mijn aankomst die avond in Ferienhof Grundhof stop rufe sie an um 20 uhr bei rolf rohr geisa 395.
Aan de grens werden niet alleen mijn kranten afgepakt en, ter verbranding, in de gleuf van een dichtgelaste ijzeren kist gestopt, maar ook de artikelen waarmee ik Gustav Rohr een plezier had willen doen, waaronder het stuk van McCracken over Kirchers Polygraphia Universalis, het zinnigste wat ik ooit over Kircher heb gelezen. Kircher als een van de grondleggers van onze informatica.
Ook toen had ik het gevoel dat ik een reis terug door de tijd had gemaakt, dat ik teruggekeerd was naar mijn kinderjaren - meer dan bij terugkeer in mijn geboorteplaats.
Eisenach, even over de grens, was zo donker als ik me herinnerde dat bij ons provincieplaatsen eruitzagen in de eerste jaren na de oorlog. Ook de etalages vertoonden, in 1973, kleren en
| |
| |
voorwerpen anno 1948. Maar op het station stond een groot bord dat mij duidelijk maakte dat ik elders was: ‘Het Socialisme is de bron van de levensvreugde.’
Voor ik verder zou rijden naar Bad Salzungen, niet ver meer, wilde ik in Eisenach iets eten. Twee restaurants zag ik, op het eerste hing achter de deur een bordje ‘Abendkleidung verpflichtet’. Een smoking had ik niet bij me. Ook bij het tweede restaurant bleek avondkleding verplicht, maar binnen zag ik kameraden in rijk bewerkte truien, en men liet mij binnen, nadat ik duidelijk had gemaakt dat ik een buitenlander was. Mensen met strenge gezichten en zenuwtrekken, polsen met rode eenheidshorloges.
De weg naar Salzungen was verlaten, ik kwam niet meer tegen dan een landbouwtrekker zo groot als een locomotief. Toen ik bij het hotel arriveerde, was het donker. Ik werd er begroet door Duitse herders, en door een vrouw die zich vanuit een bovenvenster verstaanbaar trachtte te maken boven het geblaf van die honden.
In het hotel hing de toen in de ddr alomtegenwoordige lysollucht.
‘Er zit een meneer op uw kamer te wachten. De hele dag al.’
Klein misverstand. Rohr zat niet op mij te wachten. Hij lag op mij te wachten, in mijn bed.
Ik wachtte beneden, in het café, tot hij zich had aangekleed. Aan een grote tafel zaten mannen achter grote glazen bier liederen te zingen, waarvan ik er sommige herkende, uit de oorlog. Liedertafel. Socialisme als de bron van levensvreugde. Zingen in plaats van televisiekijken, want de ddr-televisie gaf alleen sprekers, en naar de Westduitse televisie kijk je alleen in het geheim, thuis.
Het Thüringer Tageblatt van gisteren besteedde aandacht aan het onderhoud van Max van der Stoel, Buitenlandse Zaken, met de ambassadeur van de ddr Klaus Wolf over verruiming van de betrekkingen tussen de ddr en Nederland.
Ferienheim Grundhof had geen kamer voor Gustav Rohr. Hij wilde wel op mijn kamer blijven slapen, desnoods op de grond, maar ik zocht toch maar liever een kamer voor hem in een ander hotel.
Rohr vertelde mij dat hij zelf een hotel had, in Geisa. Waar niemand mocht komen.
Het enige wat hij in de auto tegen mij zei, was: ‘Bei uns ist alles Scheisse.’ Dat soort dingen kon toen alleen in een rijdende auto worden gezegd.
Terug in het hotel, in de gang, op weg naar mijn kamer, werd ik staande gehouden door een man die vroeg wat ik van de ddr vond. Ik hield me op de vlakte, zei dat ik het jammer vond dat het land zo moeilijk toegankelijk was. Hij zong de lof van de socialistische staat. Hij was vuilnisman. Hij had het goed, van de wieg tot het graf.
Mijn kamer stond vol bagage van Rohr. Een oude toverlantaarn, een ouderwetse diaprojector, een draagbare bandrecorder, een fototas en een koffer. Mijn bed stonk hevig naar lysol.
De volgende ochtend, aan het ontbijt in de tuin van het hotel dat geen hotel was maar inderdaad een vakantieverblijf, was ik omringd door eendrachtig zingende vuilnismannen. Dit was het Ferienheim van de Gemeentereiniging Erfurt.
Nadat ik Rohr had afgehaald, gingen we naar mijn kamer, waar hij mij foto's liet zien, reprodukties uit boeken van Kircher, en foto's van mensen die Kircher heetten en op Kircher leken. Het gesprek dat volgde legden wij beiden vast op band, hij op spoelen, ik op cassette. De cassette die ik nu afspeel. Wolfgang Amadeus Mozart. Klarinettenkonzert A-Dur, KV 622 staat erop, maar dat is misleidend.
‘Achtung! Achtung!... Ich denke es wird gehen. Lassen wir's ausprobieren. Ja, wir werden 's noch mal ausprobieren. Ich denke, es wird
| |
| |
gehen. Das Gerät daß ich hier habe ist ein Tsjechisches Gerät und das Mikrophon ist ein Gerät von hier, ist eben leider nicht was ich gerne möchte... So. Start!’
Ik vraag naar de foto's van de mensen die op Kircher lijken.
‘Ich hab sie hier in der Nähe. Warten sie mal...’
Hij stond op en trok zijn jasje recht. ‘Eerst begroet ik u... Ik weet het goed gemaakt. Ik begroet u, nu u hier bij ons het spoor van Athanasius Kircher volgt, dan stel ik u een paar vragen, en daarna geef ik u het woord voor uw werk...’
Hij gaat weer zitten en verzet zijn microfoon: ‘Das ist zu gut... zu gut, das Mikrophon!’
Dan spoelt hij terug en speelt af: ‘Ich hab sie hier in der Nähe.’
‘Goed. We beginnen.’
Ook dat speelt hij voor alle zekerheid nog even af.
‘Goed. Beste Herr Haakmann Poolland! U hebt de moeite genomen naar het land van Athanasius Kircher te komen, in de Thüringische Rhön, om hier onderzoek te verrichten. Zoals u mij in uw schrijven meedeelde heeft de Nederlandse televisie het plan opgevat over mijn stadgenoot Athanasius Kircher een film te maken. Ik betreur het ten zeerste dat wij momenteel niet in de gelegenheid zijn, in Geisa te komen, de geboorteplaats van Athanasius Kircher. Maar weet dat u hier van harte welkom bent nu u de durf hebt, nauwkeurig onderzoek te verrichten, nu u daarheen bent gekomen waar Kircher geboren en getogen is en vanwaar hij naar Rome is gegaan. Daar werd hij door zijn wetenschappelijk werk een groot man van de wereldliteratuur. Nogmaals, ik begroet u allerhartelijkst hier bij ons in de Duitse Democratische Republiek. Moge ter sprake komen wat u op het hart hebt. Stelt u uw vragen, ik sta gaarne tot uw beschikking. Wees niet beducht, op alles wat u weten wilt krijgt u een antwoord voorzover ik daartoe in staat ben. Mijnheer Haakman, wat hebt u op het hart?’
Ik informeer naar de foto's.
‘Ja, de foto's. Dit hier is een kopergravure uit China Illustrata. Het randschrift vermeldt Athanasius Kircher Fuldensis op de leeftijd van 62 jaar, in het jaar 1664, en hier bovenaan zien we het teken van de jezuïetenorde IHS, Iesus Heiland Seligmacher.’
Kirchers achterdochtige blik. De blik van de man wiens lijfspreuk luidt: Omnia in omnibus, alles ligt in alles besloten, alles heeft met alles te maken. Alles lijkt op alles. Hij heeft een metaforenmachine ontworpen, waarin de toeschouwer
| |
| |
zijn eigen gezicht zag veranderen in een schaaps-, duivels- of doodskop. Iedereen lijkt op iedereen. In zijn Polygraphia doet hij methoden aan de hand om brieven met een verborgen code te laten bezorgen door een boodschapper die niet vermoedt dat de cryptische tekst een geheime boodschap verbergt: ‘Brenger dezes is een dief en een moordenaar.’
‘En nu heb ik hier twee foto's,’ vervolgt Rohr. ‘De een is een Ebert, een jongen uit Geisa, een schoolkameraad van mij.’
Ja, inderdaad. Ebert lijkt sprekend op de Kircher van de gravure. Even wantrouwig. Omdat hij een bonnet draagt, vraag ik of hij een priester is.
‘Nee, hij is geen priester. Die bonnet heeft hij opgezet voor de gelijkenis. Maar zijn moeder is Ebert geboren Kircher. Helaas heeft hij de bonnet wat te diep over zijn voorhoofd. Anders zou u ook bij hem dat vrije, wijkende voorhoofd zien. Ook de neuspartij herinnert aan Kircher, al zijn zijn ogen niet zo correct als bij Kircher... deze jonge vrouw... de moeder van haar moeder is een Kircher, dezelfde als Eberts moeder. Als u nu de ogenpartij van deze jonge vrouw ziet en deze blik van Kircher hier, als we de mond afdekken, moeten we absoluut een gelijkenis vaststellen tussen Kircher en deze jonge vrouw. U ziet het nu hier. U hebt het voor u. Wat is uw mening? Kunt u het met mij eens zijn?’
‘Ja.’ Ogen, die overal iets achter lijken te zoeken.
‘Ik ben ervan overtuigd... Nu over het museum zelf...’
Maar eerst spoelt Rohr zijn band terug en luistert hij af wat hij heeft gezegd - het staat allemaal op mijn Mozartcassette. Daarna zegt hij dat ik moet vragen hoe hij ertoe gekomen is.
‘Hoe bent u ertoe gekomen, Kircher te bestuderen?’ vraag ik. ‘Waren er in Geisa mensen die wisten wie Kircher was geweest?’
‘Vraagt u naar de volgorde... hoe ik er geleidelijk toe gekomen ben.’
Ik blader in de foto's. Een groep mensen rond een klein monument. Een foto van een kleine expositie: een envelop met poststempel van het Vatikaan, een medaille met de beeltenis van paus Paulus VI en een foto van dezelfde paus, en een kaart: ‘De Heilige Vader dankt u voor uw teken van verering en attentie en zendt u van harte zijn apostolische zegen.’ En de foto van Rohrs bureau, met het portret van Kennedy.
Na Rohrs verklaring dat hij een vrij man is volgt op mijn cassette iets dat ik nu niet meer kan verstaan. Plotseling heeft Rohr het over Goethe. Over Goethes vermelding van Kircher, in de Farbenlehre. Hij leest een gedichtje van Goethe voor:
Je mehr man kennt, je mehr man weiß,
Erkennt man, alles dreht im Kreis
Erst lehrt man jenes, lehrt man dieß.
Nun aber waltet ganz gewiss
Damit's der Erden Oberfläche
An Feuer und Wasser nicht gebreche.
Wo käme denn ein Ding sonst her,
Wenn es nicht längst schon fertig wär'?
So ist denn, eh' man sich's versah,
Der Pater Kircher wieder da.
Will mich jedoch des Worts nicht schämen:
Wir tasten ewig an Problemen.
‘Dat is van Goethe. Dat is belangrijk. Dat is heel belangrijk.’
Ik vraag hem weer hoe hij ertoe gekomen is. ‘Waren er in Geisa nog mensen die Kirchers naam kenden?’
‘Ik zal u een heel precies beeld geven van mijn werk dat tot Kircher heeft geleid. U vraagt of er in Geisa mensen waren die Kircher kenden uit het verleden. Ik moet u zeggen, helaas heeft
| |
| |
men ook in mijn vaderstad geslapen. Ze kenden hem van horen zeggen... oudere mensen... Ze wisten dat Kircher, een zoon van onze vaderstad, een beroemd man was. Wat op de voorgrond stond was altijd zijn uitvinding van de laterna magica. Dat was alles wat de burgers van Geisa van hem wisten. Wat mijzelf aangaat, in mijn ouderlijk huis en in mijn familie werd de herinnering aan Kircher in ere gehouden doordat uit mijn familie veel katholieke geestelijken zijn voortgekomen, onder anderen de gebroeders Witzel. Mäurus Witzel was jarenlang taalkundige, oriëntalist in Rome, aan de Sant’ Antonio, daar had hij een leerstoel, in diverse talen. Verder had ik in de familie de convictdirecteur Karl Hofmann. En ook een non, die jarenlang in Afrika heeft gewoond en daar is gestorven. Dat heb ik uit mijn ouderlijk huis meegekregen, van moederszijde. Zo hoorde ik in mijn jonge jaren altijd verhalen, wanneer de ouderen met elkaar spraken.
‘Misschien liep er, toen ik een kind was, een kleine schim van Kircher naast mij, anders had ik nooit zoveel geluk kunnen hebben bij mijn onderzoek. Ik was immers Autodakt en bezit zelf geen academische graad.
Als kind kreeg ik ook van mijn ouders al een toverlantaarn cadeau, een laterna magica, met handbeschilderde glasplaatjes. Stimulerend speelgoed voor kinderen. Zo kwam ik bij Kircher terecht. Toen ik ouder werd verloor ik Kircher uit het oog. Een tijdlang heb ik in Düsseldorf gewoond. Begin jaren dertig begon de Kölner Rundfunk een uitzending met de mooie woorden “Die Laterna Magica öffnet jetzt die Blende und sagt uns was geschah zur Wochenende.” Dat maakte mij weer attent op de laterna magica en Kircher. Die uitzendingen heb ik steeds gevolgd.’
De deur van mijn kamer zwaait open. Er komt een pastoor binnen, met een vrouw. ‘Gute Morgen!’ De vrouw is een nicht van Rohr, hij stelt de vrouw en de pastoor aan mij voor. Daarna heb ik de recorder kennelijk afgezet.
Na het vertrek van de gasten vervolgt Rohr:
‘Zo. We kunnen weer beginnen. Ja, we waren bij die uitzendingen. Zo werd ik weer op Kircher attent gemaakt. Toen kwam de oorlog. Ik ben zeveneneenhalf jaar soldaat geweest, tweeeneenhalf in Amerikaanse gevangenschap, en toen ik in 1947 weer naar Geisa kwam en mijn boeken weer in handen kreeg, heb ik tegen mijzelf gezegd: Nu moet je voor Kircher dat doen wat men al die tijd in zijn vaderstad heeft verzuimd. Ze waren hem niet helemaal vergeten; in 1902 hebben de burgers van Geisa een straat naar hem genoemd. In 1921, na de Eerste Wereldoorlog waren het slechte tijden in Duitsland, financiële misère, de gemeenten hadden geen geld meer, zodat ze zelf noodgeld hebben gedrukt. Ook in Geisa. Daar hebben ze een serie uitgegeven, een biljet met Kircher en de Laterna Magica en het opschrift Athanasius Kircher Erfinder der Laterna Magica, een met alleen zijn portret, en de derde, van vijfentwintig pfennig, ook een portret met rechts en links mooi de hiërogliefen, waar Kircher een groot deel van zijn kracht en zijn leven aan heeft gewijd. Er staat “Athanasius Kircher Entzifferer der Hieroglyphen...” Hier liegt ein Fehler vor! U weet...’
Ja, ik wist dat Kircher hoogstens dacht dat hij hiërogliefen kon lezen, en dat hij door de indruk te wekken dat hij dat kon, wereldroem had verworven. Ik wist ook dat niet Kircher maar de Deen Walgenstein de laterna magica heeft uitgevonden, en dat Kircher ook nooit heeft beweerd dat hij de uitvinder van de toverlantaarn was. Hij heeft het apparaat alleen beschreven in zijn Ars Magna Lucis et Umbrae, en erbij vermeld wie de uitvinder was. Maar zijn boeken zijn nauwelijks gelezen, hoogstens bekeken.
Ik vraag Rohr of hij vindt dat Kircher paus Innocentius X heeft opgelicht met zijn bewe-
| |
| |
ring dat hij hiërogliefen kon lezen en schrijven. Door de ontbrekende stukken tekst van de obelisk op de Piazza Navona aan te vullen met hiërogliefen van eigen makelij.
Anderen van alles op de mouw spelden en zelf gelovig zijn, kan dat? Misschien geloofde hij zelf in zijn eigen verzinsels.
‘Ja, een Duitse egyptoloog, uit Berlijn, Adolf Erman, heeft in de Allgemeine Deutsche Biographie geschreven dat Kircher een charlatan was. Ik betreur het dat hij een Duitser was. Had hij Kirchers werk echt bestudeerd, en niet alleen maar als egyptoloog, dan had hij moeten merken wie Kircher was. Kircher heeft immers een begin gemaakt, hij heeft in het donker gezocht, getast. Erman kwam veel later. Ik kan Erman niet begrijpen. In die tijd waren de jezuïeten verboden. Misschien was hij geërgerd door Kirchers ordekleed. Maar ik wil alles doen om deze smet uit Kirchers biografie te wissen. Moge mij de moed en de kracht nog vele jaren ter beschikking staan. Ik heb er alles voor over, ik wil alles doen om te bewijzen dat Kircher een man van zuivere wetenschap was.’
Ik vraag of hij weet waarom er nooit sprake is geweest van een zaligverklaring van Kircher, die zoveel heeft gedaan voor de verdediging van de kerk, voor de contrareformatie, voor de verbreiding van het geloof, voor de reputatie van de kerk.
‘Hier in de Rhön heeft men altijd gezegd dat Kircher zalig verklaard moest worden. Maar hij is kort na een uitbarsting in de Vesuvius afgedaald. Hij zou zijn leven lichtvaardig in de waagschaal hebben gesteld. Dat gold toen misschien. Maar nu... met de Amerikanen in satellieten... Dat is toch iets van Kircher. Hij wilde de zonneënergie nuttig maken. Hij werkte aan de ontzouting van het zeewater. Ze denken nu iets nieuws te brengen maar we vinden alles al bij Kircher.’
Rohr haalt reprodukties te voorschijn van illustraties uit Kirchers boeken, en licht toe. Bij een prent met honingraatstructuren: Kircher heeft de zonnecellen uitgevonden; bij een mechanisch orgeltje: Kircher heeft de grammofoon uitgevonden; bij het ‘Spionage-Oor’, een stelsel van spreekbuizen met een hoorn op een plein met roddelend volk en een sprekend beeld in een zaal van een paleis: Kircher als uitvinder van de telefoon.
De tiran, die het morrende volk afluistert.
De achterdochtige Kircher als uitvinder van het in de ddr zo beruchte afluistersysteem?
Rohr spreekt met stemverheffing in zijn eigen microfoon: ‘Gaarne wil ik vanaf deze plaats de mannen van mijn vaderstad bedanken dat zij destijds aan Kircher gedacht hebben... Nu
| |
| |
terug naar het museum in Geisa. Ik had mij voorgenomen, iets voor mijn stadgenoot Kircher te doen. Ik heb veel nagedacht: Wat kun je voor Kircher doen, je bent ertoe verplicht, goed te maken wat je voorouders hebben verzuimd... Ik ben aan het werk gegaan... Ik heb een schare jonge mensen om mij heen verzameld. Zelf ben ik lid van de Deutsche Kulturbund en Arbeitsgemeinschaftsleiter van de Natur- und Heimatfreunde. Zo had ik gelegenheid, mensen om mij heen te verzamelen en enthousiasme te wekken. Na korte tijd was er een hele groep. We gingen aan het werk. Basismateriaal vormden de boeken uit de Latijnse School in Geisa, die aan het museum zijn uitgeleend. Verder kreeg ik van een oudere dame een laterna magica aangeboden, die ook in het museum staat. En zeer veel ander materiaal. Daardoor heb ik op 26 augustus 1953 het museum kunnen openen.’
Toen was Geisa nog geen spergebied. Aanvankelijk lag het zelfs in de Amerikaanse zone, maar het was intussen met de Russen geruild voor het westelijke deel van Berlijn.
Rohr heeft over Kircher gecorrespondeerd met wetenschappers uit alle vijf de werelddelen, maar geen van hen heeft zijn museum mogen zien.
Nu, na wat ze hier de Revolutie noemen, heb ik het gezien. Gerling, de man die de sleutels heeft, had me al door de telefoon gewaarschuwd. Ik moest me niet te veel voorstellen van dat museum.
Het was niet gemakkelijk geweest, Gerling te vinden.
Rohr is in 1979 gestorven, ik heb een rouwkaart ontvangen van een familielid. Niet de Rolf van het telefoonnummer dat ik zou draaien bij aankomst.
Op datzelfde telefoonnummer kreeg ik, ruim tien jaar na Rohrs dood, geen gehoor. Ik probeerde het nummer van het café op het Marktplatz, waar Rohr destijds zijn hotel had dat nooit door iemand werd bezocht. Een mannenstem.
‘Spreek ik met het Gasthof?’
‘Jawohl. Wer sind Sie.’
‘Haakman, in Holland. Een paar jaar voor zijn dood heb ik Gustav Rohr ontmoet, in Bad Salzungen. Ik wilde toen het museum bezoeken, maar dat is niet gelukt. Weet u of Geisa en het museum nu voor vreemdelingen toegankelijk zijn?’
De man aan de andere kant van de lijn bleek een Deen te zijn, een caféhouder in Kopenhagen, die vergeefs probeerde iemand in de ddr aan de lijn te krijgen.
Andere pogingen om het Gasthof te bellen brachten andere wonderbaarlijke verschijnselen teweeg. Ik was getuige van gesprekken tussen ddr-burgers onderling.
‘Vijf uur? Nee, liever iets later.’
‘Zes uur dan. Zelfde plaats.’
Niets verdachts natuurlijk, maar nu weet ik hoe dat beruchte afluisteren in zijn werk gaat. Door zo maar een nummer te draaien, kan in principe iedereen iedereen afluisteren. Ik behoor nu ook tot het wijdvertakte afluisternet. Ook ik bezit een ‘Spionage-Ohr’, net als alle muren in Bad Salzungen.
Een dag later kreeg ik wel degelijk de café-houder in Geisa aan de lijn. Hij verwees me naar Gerling, en gaf me diens nummer. Gerling bevestigde dat er geen spergebied meer was. Dat Geisa eindelijk weer toegankelijk was geworden.
Een paar dagen na het boeken van een hotel in Eisenach, noodzakelijke voorwaarde voor het aan de grens verwerven van een visum, vertrok ik, en na vijf uur rijden bereikte ik de kilometerslange file Westduitsers op weg naar hun stamgenoten.
| |
| |
In Eisenach was in de eethuizen al het voedsel opgegeten door de massa's dagjesmensen uit West-Duitsland. Een hoofdmaaltijd zou mij ongeveer een gulden vijftig hebben gekost. Ik had voor mijn Westduitse marken drie keer zoveel Oostmarken gekregen als men mij op het reisbureau voorspeld had, maar ik had geen idee hoe ik al dat geld hier zou kunnen besteden. Aan Bratwurst op straat? Voor het eerst van mijn leven ervoer ik de betrekkelijkheid van het geluk dat geld brengt. De winkels, vooral de boek- en muziekwinkels waren zo goed als leeggekocht, wel zag ik een rijk met worsten versierde slagerswinkel, die ik fotografeerde. Er kwam een vrouw op me af; ik schrok, want ik dacht nog steeds dat je hier vast niet zomaar mocht fotograferen, niemand fotografeert hier, maar ze trok aan mijn jas om me het smalste huis van Eisenach te tonen, en om haar nood te klagen over het verval. Eisenach ziet er, ook nu nog, uit alsof de oorlog net voorbij is. Erger nog, sinds mijn vorige bezoek hebben nog eens ruim zestien jaren van verwaarlozing deze toen al zo verveloze stad verder aangevreten. Eisenach is - op de Wartburg en mijn hotel na - een ruïne. Wat me vooral met gemengde nostalgische gevoelens overvalt is de jaren-vijftig-zwaveldioxidelucht die uit de schoorstenen, vooral die van de lager gelegen huizen, komt. Op trottoirs liggen hopen steenkool, eierkolen, die in keldergaten worden geschept.
Achter een venster hangt een stuk papier met de tekst
liches Willkommen in Eisenach
Overal word ik aangesproken, iedereen wil praten met westers geklede mensen.
Vooral in het hotel. Ik schrok toen ik zag dat op de gevel niet hotel stond maar Christliches Hospiz, en ik dacht aan het Evangelisch Hotel in de badplaats aan de Noordzee, waar ik een keer naar binnen ben geweest om Evangelische lucht te ruiken. Maar het was het enige niet verwaarloosde gebouw. Een Hernhuttershotel, ingericht en onderhouden vanuit West-Duitsland, zo vertelt de mevrouw uit Stuttgart die dat allemaal namens de kerken heeft georganiseerd en die hier bij mij aan tafel is komen zitten. Toevallig. Zij wijst erop dat de kerken de revolutie op gang hebben gebracht, alles wat er de laatste twee maanden in de ddr is gebeurd, hebben ze aan de kerken te danken. Aan dezelfde tafel zit een man uit Heidelberg, die schamper opmerkt: ‘Het Christendom als de strohalm waaraan ze zich hebben vastgeklampt.’
Hernhutters. Een ascetische, in gemeenschap levende sekte, aanvankelijk in Saksen, op de Hutberg. Auf des Herrn Hut.
Ik ben hier eerder geweest, in dit hotel, realiseer ik me. Ik heb hier in drieënzeventig gegeten te midden van de kameraden met de rijkbewerkte truien. Het is hetzelfde plafond, dezelfde zaal, maar dan opgeknapt.
Die nacht droomde ik dat ik vergeefs trachtte, mijn werkgever te bellen dat ik wat later zou komen. Maar alle telefooncellen waren stuk.
Hoe kon ik zoiets dromen, ik heb helemaal geen werkgever.
De volgende ochtend, aan het ontbijt, hoorde ik flarden van een gesprek tussen een kalende, enigszins Oosters aandoende Amerikaan en een vrij jonge Oostduitser in een geblokt overhemd:
‘... then they call a it sound investment... when the bank... your proper money...’
‘Is not allowed here,’ zegt de Oostduitser even later.
‘The same in America,’ antwoordt de Amerikaan.
| |
| |
Na een kort bezoek aan het Bach-Haus, waar Bach helemaal niet is geboren of getogen, maar dat bij vergissing ooit als Bachs geboortehuis is aangekocht door de Bach-Gesellschaft, merk ik dat het is gaan sneeuwen. Voorzichtig ga ik op weg naar Geisa, veertig kilometer van Eisenach. Ik heb de tijd. Gerling verwacht mij in de middag.
Halverwege Geisa gebeurde het. Helling van tien procent, niet gestrooid, onverbiddelijke onbestuurbaarheid, linksomkeert gegleden, zijdelings door het hek aan de overkant, welwillend met koffie opgevangen door de eigenaar van het hek. Nu had ik toch nog een bestemming voor al dat Oostduitse geld. Aan alles is gedacht.
De auto kan zo niet meer rijden; weer ben ik gestrand, weer is Geisa voor mij onbereikbaar, dacht ik.
Maar er stopte een man met een Tsjechische auto, de man die later ten onrechte zou worden betiteld als mijn chauffeur. Hünfeld heette hij. Werner Hünfeld. Hij vroeg waar ik heen moest, en of het voor mij belangrijk was. Ja, langzamerhand was het wel erg belangrijk. Hij bood aan, mij naar Geisa te rijden en mijn auto min of meer bruikbaar te maken, met behulp van breekijzers, een krik, plastic en plakband.
Hij bracht me naar Geisa. Eerst liet hij mij zien hoe hij zich tegen de gladheid had gewapend. De ruimte onder de motorkap, of wat ik daarvoor aanzag, had hij volgestouwd met bakstenen - de motor zat in de achterbak. Onderweg zei hij dat het ongeluk niet mijn schuld was, maar de schuld van de overheid. Er was gladheid voorspeld, het sneeuwde al uren, en er was niet gestrooid. Zout genoeg overigens, we reden langs kalimijnen, met een eindeloze kabelbaan waaraan schuitjes hingen voor het transport van de gedolven kali. Ik moest een proces aanspannen tegen de Duitse Democratische Republiek, hij zou samen met de eigenaar van het hek getuigen.
Na veel oponthoud bij een totaal verwoeste, uitgebrande Westduitse auto reden we door het voormalige spergebied, veertien dagen geleden opgeheven. Hünfeld, die hier tien kilometer vandaan woont, was er nog nooit geweest.
Hij zei dat hij alle tijd had, dat ik rustig in Geisa alles kon bekijken, en dat hij mij daarna terug zou brengen naar Eisenach, waar hij werkte in de late-middagploeg van de autofabriek.
Gerling woonde in een huis dat er van buiten vervallen, van binnen voortreffelijk uitzag, beschilderde deuren, hardhouten vloeren, wanden, plafonds. Het huis stond achter een grote, nieuwe werkplaats, zijn timmerfabriek, privéeigendom, drie knechts en een leerling.
Hünfeld probeerde zijn fabriek te bellen, om te zeggen dat hij wat later kwam, maar dat lukte niet.
Terwijl mevrouw Gerling bezoek ontvangt uit de Bondsrepubliek - mensen die ze niet kennen, maar die op straat zijn uitgenodigd door de twaalfjarige dochter - gaat Arnulf Gerling met Hünfeld en mij op weg naar het museum, via een smal, glad pad, langs een kapel met een kerkhof waar op ettelijke grafstenen de naam Kircher vermeld staat, Karolina Kircher 1879-1961, Anna Kircher 1908-1984. Ook Rohr ligt hier, onder een van de weinige kruisen. Verder zijn het allemaal rechte marmeren grafstenen. In tegenstelling tot de huizen zijn de graven goed onderhouden. Aan de dood wordt meer zorg besteed dan aan het leven. Het kerkhof ligt naast een heuvel, waar het monument staat dat Rohr heeft opgericht:
‘En nu over het Monument. Ik stel er prijs op, te benadrukken dat de burgers van Geisa en mijn vrienden, de Natur- und Heimatfreunde, mij bij mijn moeilijke arbeid hebben gesteund.
‘Nu over het monument. U moet weten, hoe meer ik mij heb verdiept in de geschiedenis van
| |
| |
Kircher, des te vaker heb ik mij afgevraagd: Een man beroemd in heel Europa, ja een universiteit in één persoon... waarom heeft men voor zo'n man nog geen monument opgericht? Na correspondentie en literatuur moest ik vaststellen dat zo'n monument voor Kircher nog niet bestond. Ik ben dus aan het werk gegaan. Weer heb ik nagedacht, eerst komt het denken, daarna pas het handelen, daarin ben ik Kircher nagevolgd, ik heb nagedacht en daarna gehandeld en weer een schare jonge mensen warm gemaakt en ook de burgers van mijn vaderstad die zeer geïnteresseerd waren toen ik een monument wilde oprichten. Ik ben de weg gegaan die Kircher als kind altijd gegaan moet zijn van zijn ouderlijk huis van de Sankt Gangolfskapel op de Gangolfsberg. Ik weet hoe ik als kind op die heuvel heb gespeeld en rondgesprongen. Ik heb me in Kircher verplaatst en tegen mijzelf gezegd: Hier is een plek waar hij moet hebben gestaan en hier moet je een monument oprichten. Dat heb ik gedaan, begin 1954. Het materiaal, koper, is door particulieren bekostigd.’
Op de plek waar Kirchers geboortehuis heeft gestaan, bevindt zich een door Rohr aangebrachte gedenkplaat met de inscriptie: ‘Op deze plek stond het huis waarin de vooraanstaande wetenschapsman Athanasius Kircher op 2 mei 1602 werd geboren. Beroemd in binnen- en buitenland.’
‘Het was toeval,’ zei Rohr. ‘Ik heb het precies op de dag aangebracht dat de Sovjets en de Amerikanen het verdrag hebben ondertekend over het gemeenschappelijke zeewaterontzoutingsproject. Dat is een belangrijke actuele zaak, iets waar Kircher aan werkte.’
Er werd op de deur van mijn kamer geklopt. Rohr riep ‘Herein!’ alsof het zijn kamer was, maar hier was alles natuurlijk van iedereen, en de waardin zei mij, dat ik mij bij de politie moest melden. Ik schrok, maar ze zei dat iedere bezoeker van de ddr zich na aankomst bij de politie moest melden.
Kirchers geboortehuis staat er niet meer. Uit een document blijkt dat men in 1735 nog aan belangstellenden Kirchers geboortehuis toonde, dat naast het raadhuis van Geisa stond en Kircherhaus werd genoemd. Het was klein maar voorzien van bijzonder veel vensters. Kircher placht voor de grap te zeggen dat ook hij ex domo illustri stamde.
Rohrs hotel staat er nog wel. Maar het is gesloten. Ook nu het weer mag, geen logees.
Het aantal Westduitse gasten bij Gerling is nog met twee toegenomen. Alsof het een feestdag is, heeft Gerlings vrouw een uitgebreide koffietafel aangericht, met veel soorten gebak en luxe brood. Het gesprek gaat zonder gefluister over politiek, over agenten van de Staatsveiligheidsdienst, die hun wapens nog hebben, een vorstelijk wachtgeld genieten en vermoedelijk binnenkort weer hun machtsposities gaan bekleden bij een nieuwe veiligheidsdienst, nu met een andere naam. Over de grote afluistercentrale hier in Thüringen, waaraan volop wordt gewerkt.
Worden de Stasi's dan niet vervolgd? Nee, wij hebben hier teveel clementie. Het waren geen soldaten, maar vrijwilligers, ze waren niet gedwongen dat werk te doen, zoals Gerling, die als jong soldaat in '68 bij de troepen was die Tsjechoslowakije binnenvielen, en die dacht dat het alleen maar een manoeuvre was. Alarm aan het begin van de nacht.
De terugweg leidt vlak langs de grens, nu niet meer dan een hek. Ik vraag Hünfeld of hij mensen heeft gekend die gevlucht zijn, of vluchtpogingen hebben ondernomen. Hij antwoordt ontkennend. Later, bij hem thuis, vertelt zijn vrouw dat Hünfelds broer acht jaar in de gevan-
| |
| |
genis heeft gezeten vanwege een vluchtpoging. Waarom had hij dat niet gezegd? Was achterdocht bij hem een hardnekkige gewoonte geworden?
Terwijl we langs de grens reden, begon Hünfeld over zijn bekering. Tijdens de heenweg had hij er al op gezinspeeld, maar nu trok hij alle registers open. Hij was een volgeling van een evangelist uit Krefeld. Hij zou mij bij hem thuis een boek geven, hetzelfde boek dat zijn leven had veranderd, kort na de dood van zijn veertienjarige broer. Het boek hield een aanval in op de macht van de katholieke kerk, de paus. Het stelde de machinaties van de kerk, en vooral de samenzwering van de jezuïeten aan de kaak. Hünfeld vertelde dat toen de evangelist uit Krefeld in Afrika was, hem werd verteld dat de paus opdracht had gegeven, hem daar te vermoorden.
‘Dat symbool van de eeg, die blauwe cirkel met die gouden sterren is een Maria-symbool, het aureool van Maria.’
Alles hangt met alles samen.
‘U hebt dat ongeluk niet zomaar toevallig gehad. Niets is toevallig. U hebt dat ongeluk gehad opdat u mij zou ontmoeten. Opdat ik u dat boek kon geven.’ Hünfeld duwde een cassette in de radio onder zijn dashboard. De stem van de evangelist. Ik kon mijn aandacht er niet bij houden, en ik zei dat ik er niet genoeg van begreep. Hij zette het bandje af, en vertelde over wonderbaarlijke reddingen. Drie maal was hij door God van de dood gered. Hij was ontsnapt aan een frontale botsing doordat God hem bij zijn rechterschouder had gegrepen. Als militair was hij achter het stuur in slaap gevallen, maar plotseling had God zijn ogen geopend. Hij stond aan de rand van een afgrond. De derde maal was iets met bomen waar hij net niet tegenop was gereden. Hij vertelde van nog wonderbaarlijker reddingen van geloofsbroeders. Hoe zij in een droom waren gewaarschuwd voor dreigend onheil. Hoe God de evangelist uit Krefeld een vliegtuig heeft laten missen dat zou verongelukken. Niets is zonder betekenis.
Hij raakte in vervoering, gesticuleerde, liet het stuur los, behalve in de gladde bochten.
En voorwaar, ik kan hier niet verzwijgen hoe grote bewijzen God mij gaf van zijn voorzienige liefde.
Opvallende bewijzen van Zijn grote goedheid en barmhartigheid gaf God mij door mij drie keer aan een zekere dood te ontrukken.
De eerste keer als volgt: Op een hete zomerdag zwom ik met mijn kameraadjes in de rivier niet ver van een watermolen, waar het water door een dam werd tegengehouden en daardoor met groot geweld in en door de maalgang op het zeer grote waterrad neerstortte; uit jeugdige overmoed waagde ik mij in de nabijheid van de dam, en zo werd ik meegesleurd naar de raderen des doods; omdat ik vreesde dat mijn hele lichaam vermalen zou worden riep ik in doodsangst zo devoot als mogelijk was in het aangezicht van de dood, Jezus en Maria, en door de bijzondere bescherming van God en de Moeder Gods kwam ik heelhuids onder de schoepen van het rad door en dook ik ongedeerd aan de andere kant op uit het water, terwijl al mijn kameraadjes mij al dood waanden omdat er tussen de bodem van de maalgang en het waterrad zo weinig afstand was dat mijn lichaam er nooit doorheen had gekund zonder dat al mijn ledematen waren vermalen. Nadat ik aldus door de Goddelijke
| |
| |
barmhartigheid was gered, erkenden mijn verheugde kameraden dat hier kennelijk sprake was van een wonder.
Het tweede vond plaats met Pinksteren. Tijdens dit feest verzamelden zich alle burgers naar oud gebruik voor een processie te paard naar de grenzen van de landerijen, waarbij een meerijdende priester de vruchten des velds zegende opdat ze tegen hagel en onweer beschermd zouden worden; het was gewoonte dat de deelnemers aan deze bereden processie zich na afloop op een klein terrein verzamelden om daar als op een renbaan een wedren te houden, met prijzen. Aan deze renbaan had ik een plaatsje als toeschouwer. Maar toen de wedren begonnen was ging de menigte dringen om alles beter te zien; ik was nog klein en mocht op de eerste rij staan, maar toen ik het gedrang niet kon weerstaan werd ik de baan opgeduwd juist toen de paarden in volle vaart kwamen aanrennen; ik riep God en de Moeder Gods aan en drukte mijn gezicht tegen de grond, en zo bleef ik met samengetrokken lichaam liggen totdat de hele ruiterschaar over mij heen was gegaan, terwijl de menigte luid schreeuwde om te trachten de paarden tot stilstand te brengen; maar wie had de aanstormende paarden stil kunnen doen houden? En omdat ik in het opwaaiende stof als in een wolk gehuld terneer lag, dacht men dat ik door de paardehoeven was vertrapt; maar toen de wedloop was afgelopen stond ik ondanks dat alle paarden over mij heen waren gestormd, gewoon op dank zij Gods bijzondere bescherming; dat hielden alle omstanders voor een wonder, en velen zochten mij later op en vroegen wat ik had gedaan en hoe het kwam dat ik heelhuids aan zo'n gevaar was ontsnapt; daarop antwoordde ik dat de macht van Hem die Jonas uit de buik van een walvis en Tobias van het verslinden door een vis en Daniël van de leeuwen had gered, niet geringer was geworden en ook mij had behoed voor het vertrappen door de paarden. Het gevaar waarin ik mij toen
had bevonden, was zo groot dat ik nog huiver als ik eraan terugdenk; in eeuwigheid geprezen zij God, tezamen met de Moeder Gods!
De derde keer ging als volgt. Ik had gehoord dat in een stad op twee dagreizen van Fulda een toneelstuk zou worden opgevoerd, en omdat ik naar zoiets nieuwsgierig was en vurig verlangde het te zien, ging ik met een paar vrienden op weg naar dat schouwspel, en na afloop van het feest besloot ik alleen terug te keren omdat mijn vrienden nog een paar dagen wilden blijven. Maar ik moest door een deel van het bos dat Spessart wordt genoemd; toen ik dat bos was ingegaan, dat niet alleen berucht was om zijn roversbenden maar ook vanwege een groot aantal verscheurende wilde dieren, raakte ik door het grote aantal paden verdwaald, en merkte ik dat ik steeds verder van het juiste pad afweek, totdat ik in de doornen verward raakte en niet meer wist waar ik was. Het werd nacht en het duister ontnam mij vrijwel alle hoop, er ooit nog uit te raken; in mijn grote beklemming en vrees voor de roofdieren die zich zoals ik had gehoord in het bos bevonden, wist ik niet wat ik moest beginnen; ik kon alleen mijn toevlucht nemen tot Gods Goedheid, en ik beval mijn geest vurig aan God en de Moeder Gods aan, klom in een hoge boom waarvan er heel wat in dat bos stonden, om veilig te zijn voor wilde dieren, en daar bracht ik de nacht biddend door, tot de dag aanbrak; toen verliet ik mijn schuilplaats en zocht opnieuw via allerlei kronkelpaden de juiste weg, maar vergeefs; ik merkte dat ik hoe langer hoe meer verdwaalde, en omdat ik uitgeput was door angst, honger en dorst, kon ik bijna niet meer verder. Ik deed God geloften en vervolgde mijn
weg; en na negen uur ronddolen zag ik een grote, pas gemaaide weide, en met onbeschrijflijke vreugde vroeg ik de maaiers waar ik was; toen zij mij zeiden dat ik
mij op twee dagreizen van de plaats bevond waar ik heen was geweest, vroeg ik hen, mij tegen een rijke beloning naar mijn vaderstad te brengen. Dat gebeurde: ze zetten mij op een paard en brachten zo de verloren zoon terug naar zijn ouders, van wie zij de beloofde beloning ontvingen.
Aldus Kircher in zijn Vita a semetipso conscripta, zijn autobiografie. Later zou hij nog op wonderbaarlijke wijze uit de handen van rovers worden gered, een lange reis maken op een ijsschots, en met zijn schip door de stormen der Voorzienigheid naar Rome worden geblazen.
Was de wantrouwige Kircher een goedge- | |
| |
lovig mens? Geloofde hij in wonderen? Later verrichtte hij ze in ieder geval zelf. Hij veroorzaakte lichtschijnsels aan het firmament, om de mensen de vreze Gods in te boezemen. Met het oog op de bekering van koningin Christina van Zweden liet hij een verdord plantje herrijzen. Hij schonk de wereld ‘de oudste overgeleverde Griekse melodie’, de Eerste Pythische Ode van Pindarus, die hij in een klooster in Messina zou hebben gevonden. Een vervalsing. Wilde de kerk hem niet zalig verklaren vanwege zijn bedrog? Of ligt het geheim verborgen in zijn gecensureerde correspondentie, in de duistere ruimten van de Bibliotheca Gregoriana?
Toen ik opstond om me bij de politie te gaan melden liet Rohr mij een bandje horen waarop Rohrs nicht op de piano muziek uit Kirchers Phonurgia speelde.
‘Zestiendrieënzeventig, precies honderd jaar. Dat heeft een zekere meneer Philip Müller, van de universiteit van Alabama mij gestuurd, hij heeft die muziek getransponeerd.’ Muziek als tegengif tegen de beet van de tarantula, een tarantella. De kwaliteit van het bandje was erg slecht, en omdat de nicht kennelijk in Geisa was, vroeg ik of het niet mogelijk was, dat zij het nog een keer voor mij wilde spelen, ergens op een piano, zodat ik het kon opnemen voor de film.
We gingen op zoek naar de piano en de nicht, en vonden een piano in een café. Terwijl ik mij ging melden op het politiebureau zou Rohr zijn nicht ergens ophalen. Ik wilde bij de politie een poging wagen, alsnog te worden toegelaten in het spergebied: dat had men mij immers aangeraden op de ambassade.
Op het politiebureau werd mijn pas ingenomen door een dame, die zei dat ik even moest wachten. ‘Moment mal.’ Drie uur heb ik moeten wachten, en toen ik in het hotel terugkwam, was de hotelhoudster in paniek. De politie had mijn kamer doorzocht, er de camera, de projector, de bandrecorder van Rohr aangetroffen, en allerlei vragen over mij gesteld. Mijn eigen spullen had ik meegenomen in mijn auto; de politie was kennelijk niet op het idee gekomen dat ik een auto vol spullen kon hebben. Rohr was teruggekomen in het hotel, met zijn nicht, had uitgelegd dat de camera en de projector en de bandrecorder van hem waren, en was onmiddellijk samen met zijn nicht in haar auto naar zijn spergebied gevlucht, buiten mijn bereik.
Een uur later klopte de hotelhoudster op mijn kamerdeur, om te vragen of ik de bandopname die ik van Rohr had gemaakt, niet mee wilde nemen over de grens. Of ik die aan haar wilde afgeven.
‘Wat steekt er voor kwaad in dat bandje?’ vroeg ik. ‘Is het verboden, een bandje met een onschuldig interview over een zeventiendeeeuwse geleerde mee te nemen over de grens?’
‘Wij weten niet of dat is toegestaan. Wat niet uitdrukkelijk is toegestaan, kan men beter niet doen.’
Voor geen prijs wilde ik de cassette afgeven. Als ik dat deed was mijn hele reis tevergeefs geweest. Ik zei dat ik de verantwoording zelf wel nam, en de hotelhoudster sjokte zwijgend weg.
Maar de paranoia deed zijn werk. Ik wist dat ik in de gaten werd gehouden. Dat ik werd gevolgd.
's Avonds, terwijl ik na het eten als enige televisie keek in een zijkamer, diende de hotelhoudster twee heren aan.
Twee heren in regenjas. Ik weet hun namen nog. Helmut Wagner en Bernfried Sauerbier. Zij zeiden dat zij zeer geïnteresseerd waren in Kircher. Ik vertelde voorzichtig iets over Kirchers muziek op Rohrs bandje. Zij beloofden dat ze voor mij alsnog een bandopname zouden maken, en filmopnamen van Geisa, op Super-8, alles wat ik maar wilde.
Twee heren in regenjas. Ik was op mijn hoede.
| |
| |
Brenger dezes is een dief en een moordenaar. Al dat wantrouwen, dat geloof in samenzweringen, werkt aanstekelijk.
Ik heb nooit meer iets van ze gehoord. Ze hadden me hun adressen gegeven. Ik heb ze ettelijke malen geschreven, maar nooit antwoord gekregen. Ook Rohr heb ik vele malen tevergeefs geschreven. Totdat ik de rouwkaart ontving.
In Eisenach heb ik een muziekcassette met het Klarinetconcert en de Jupitersymfonie van Mozart gekocht. Ik heb de cassette opengeschroefd, en de mijne met het interview ook, ik heb de cassettes verwisseld, en Mozart afgegeven aan de hotelhoudster.
Behouden ben ik teruggekeerd, toen.
Hünfeld, mijn vermeende chauffeur, had veel voor mij gedaan, en hij wilde er niets voor terug: ‘Weet u, als ik geen Christen was, had ik u niet zo kunnen helpen. Als u mij werkelijk iets wilt geven, geeft u iets aan de Heer onze God.’
Maar ik had grote behoefte aan een echte tegenprestatie. Daarom vertelde ik hem bij wijze van kleine wederdienst mijn droom.
‘Ik heb iets voor u gedroomd vannacht.’ Ik vertelde hoe ik, net als hij, in mijn droom vergeefs mijn werkgever had trachten op te bellen, om te zeggen dat ik later kwam. Niets is toevallig, ook mijn droom niet. Niets is toevallig, niet het Christliches Hospiz, niet de aanwezigheid van de Westduitse Weldoenster aldaar. Alles is voorbeschikt, of beraamd. Alles ligt in alles besloten.
Maar bijna niets is wat het is.
Hünfeld heeft me het boek van de evangelist uit Krefeld gegeven, en nog een boek, van een andere Wijze uit het Westen. Voorin staat diens portret, met boven het hoofd een langwerpige witte vlek, die wordt aangeduid als een ‘geheimzinnig licht’. Het negatief was naar een fbi-laboratorium gestuurd en daar onderzocht. In het rapport stond: ‘Ik ben ervan overtuigd dat het negatief niet is geretoucheerd, en dat er ook geen sprake is van dubbele belichting.’ Maar ik ben wantrouwig, al zeg ik het niet tegen Hünfeld. Op een of andere manier is er licht bij de film gekomen, zoiets overkomt iedereen wel eens, misschien was de camera even geopend voor het terugspoelen van de film, misschien was de cassette niet helemaal lichtdicht. Verbreiding van het geloof door middel van bedrog, het zal niet de eerste keer zijn. De waard is nog minder betrouwbaar dan zijn gasten. Ik zal voortaan altijd overal iets achter zoeken. Net als Kircher.
fragment
|
|