| |
| |
| |
[1990/3]
A.F.Th. van der Heijden
Sneeuwnacht in september
Het bellen hield niet op. Quispel liep in het donker op de tast naar het raam aan de straatkant. Hij keek door een spleet tussen de gordijnen, maar zag alleen een fiets die half op het trottoir, half in de goot lag; die had er bij zijn thuiskomst nog niet gelegen. Toen het bellen weer even ophield, durfde hij neer te knielen, zijn hoofd achter het gordijn te steken en het raam - vrijwel geruisloos - een halve armlengte omhoog te schuiven. Hij legde zijn hoofd op de vensterbank, en schoof het telkens een stukje meer naar voren, net zo lang tot hij langs de voorgevel naar beneden kon kijken. Er moest iets op de vensterbank hebben gelegen, een potlood of zo, want hij veegde met zijn schouder een voorwerp naar buiten. Het kwam met enig gerucht op het trottoir terecht. De persoon in de portiek staakte onmiddellijk het bellen, en deed enkele passen achterwaarts. Quispel wist niet vlug genoeg zijn hoofd terug te trekken.
Daar stond, godverdomme, die Zwanet.
Ze keken elkaar aan. Het meisje zag er bleek en verslagen uit. Ze glimlachte - of grijnsde - verontschuldigend.
‘Doe alsjeblieft open,’ zei ze zacht.
In Quispels oren klonk, na al dat luide gebel, haar gedempte stem belachelijk. Het had iets huichelachtigs. Zijn eerste reactie was er een van woede, die gevoed werd door de plakkerige kotssmaak in zijn mond, door de plotseling afgebroken slaap, en vooral: door de groeiende zekerheid dat het gouden gejuich weer voor een jaar, en misschien wel voorgoed, uit zijn bloed verdwenen was. De slet. Dus daarom had ze dat hele verhaal over die griezelfiguur opgehangen: om een reden, een aanleiding in voorraad te hebben hem alsnog, mocht ze daar zin in krijgen, achterna te komen en zich door hem te laten naaien. Hij begreep het maar al te goed. Tot sluitingstijd, vol verwachting klopt mijn hart, naar mooie Albert zitten uitkijken. Mooie Albert was niet gekomen. Lekker warm en hitsig geworden door de drankjes had ze zin gekregen in een man. Met dat fantastische verhaal over die bromfietsheld had ze bij voorbaat de indruk willen wegnemen dat ze zich ‘zomaar’ kwam aanbieden. Nee, zij durfde niet naar huis. Zij kwam bescherming zoeken. Iemand die zo omzichtig met haar geslachtsdrift omsprong, was natuurlijk pas écht een slet. Zo stond ze er ook bij trouwens, met een stukje van de stof van haar rok tussen duim en wijsvinger, ter hoogte van haar dijbeen, en met geheven pink. Alsof zij elk moment een wervend dansje kon gaan uitvoeren...
‘Alsjeblieft, doe nou open.’
‘En Albertje dan? Doet die niet meer mee?’
‘Ik heb het geprobeerd. Hij is niet thuis.’
‘Dan nog. Ik kan mijn eigen vrienden toch niet bedonderen?’
‘Wil je nu alsjeblieft open doen.’
Eerst dacht hij erover haar botweg op de
| |
| |
stoep te laten staan. Raam dicht, bel af, bed in. Maar nee, hij voelde veeleer de behoefte haar eens goed in te peperen hoezeer hij haar doorhad. Vernederen om niet zelf vernederd te worden.
‘We zullen zien.’
Quispel schoof het raam naar beneden, tastte naar de schakelaar, maakte licht, en liep toen op zijn gemak naar het kleine portaal, waar hij een ruk aan het touw gaf. De deur bleef dicht. Natuurlijk, het nachtslot. Hij hoorde hoe Zwanet, die moest denken dat de deur klemde, aan de klink rukte. Quispel schoot zijn ochtendjas aan, en ging naar beneden. Hij deed de deur van het nachtslot. In het portiek verschikte Zwanet juist iets aan haar kleding, zo leek het. Duim en wijsvinger grepen, ergens beneden de linkerheup, nog steeds als een wasknijper in de gladde stof van haar rok. Zo volgde zij hem langzaam, slepend, de draaiende trap op. Quispel stond al op het portaal, toen zij pas halverwege was.
‘Maak voort, trut.’ Die woorden - hij sprak ze niet hardop uit - raspten langs zijn keel en gehemelte, en maakten zijn mondholte nog rauwer dan het braaksel al gedaan had.
Schuw, met onzekere bewegingen, naar de grond kijkend kwam het meisje zijn kamer binnen.
‘Zeg, je had niet zo'n ingewikkelde smoes hoeven te verzinnen, hoor, om nog naar me toe te kunnen komen. Ik had je er echt niet op aangekeken als je gewoon, als een eerlijke meid, met me mee was gegaan. - Ik neem aan dat je op het laatste nippertje niet langs die vrijer bij het Vondelpark durfde?’
Over Zwanets wang liep een grijze veeg. Het glinsterende elastiekje was van het uiteinde van haar vlecht verdwenen, waardoor deze voor een groot deel zijn vorm had verloren en voor het overige uit krachteloos in elkaar grijpende strengen bestond.
‘Sorry... sorry,’ fluisterde ze, met neeschuddend hoofd. En toen, hem vluchtig aankijkend, bijna toonloos: ‘Het is gebeurd... Hij heeft het gedaan.’
Quispel zag nu ook moddervegen op haar korte jasje. Aanstellerig, als een koket danseresje, hield zij nog steeds een plooi van haar Spaanse rokje tussen haar vingers, - totdat Quispel ontdekte dat ze iets onder haar kleren op zijn plaats hield. Verborg zij daar geld? Een briefje? Door dit krampachtige gebaar was de rok iets opgeschort geraakt, en op haar gebruinde bovenbeen kwam de rood met witte stippellijn van een schram te zien. Hij had de indruk dat zij haar best deed te huilen. Haar ogen bleven droog.
‘Hij stond er weer. Hij heeft me...’
In plaats van het woord uit te spreken hief zij onwillekeurig, in een machteloos gebaar, de hand op die haar rok had vastgehouden. Daardoor raakte onder het kledingstuk iets in het ongerede. Vanuit zijn ooghoeken was het of zij een zakdoekje liet vallen. Toen hij beter keek, zag hij de rafelige uiteinden van een gescheurd slipje onder de zoom van de rok uit bungelen. Pas toen het volgend moment het kapotte broekje nog verder langs haar ene been naar beneden zakte, bemerkte Zwanet pas dat zij het had losgelaten. Het kruisje van wit badstof hing ter hoogte van haar knie, weerloos en open als een handpalm, naar hem toegekeerd - brandschoon, dat viel hem meteen op.
Zo stonden zij tegenover elkaar.
‘Heb je misschien een onderbroek voor me?’ vroeg ze zacht. ‘Te leen,’ voegde zij er nog zachter aan toe.
Quispel was woedend, en zich tegelijkertijd bewust van het extreme van die woede, die een geheel andere bron moest hebben dan wat hij bij het meisje voor ‘toneelspel’ aanzag. Toch richtte zijn kwaadheid zich op volle kracht tegen haar.
‘Je hebt het wel mooi voor elkaar, he? Eerst
| |
| |
een pasklaar inleidend verhaal over een potentiële verkrachter. En nu blijkt, o wonder, dat de boze verwachtingen dezelfde avond nog zijn uitgekomen. Zo is de zaak wel erg mooi rond, vind je niet? Maar zeg eens... overschat je niet een beetje mijn goedgelovigheid? Je hebt het sprookje anders wel mooi realistisch aangekleed, met handgescheurd slipje en al. Mijn complimenten. En dan die moddervegen... Het Vondelpark, zeg je? Wil je per se dat ik er een monster van neem, en naar het Gerechtelijk Laboratorium in Rijswijk stuur? Nee, allicht niet, want dan zal blijken dat het gewoon straatvuil hier uit de Pijp betreft, door jou uit de goot geschept. Zal ik jou eens wat zeggen, grote fantaste? Die vuilvegen, die vormen je ware makeup. Daarmee prikkel je jezelf, en je hoopt er de andere partij mee op te geilen. Het is allemaal een spelletje, maar wel een smerig spelletje. Je hoopt dat ik zal zeggen: kom maar hier, arm kleintje, in mijn armen, dan zal ik je die brute verkrachting doen vergeten... door de daad subtiel en met gevoel over te doen. Zo is het toch?’
Zwanet schudde machteloos het hoofd. Nu kwamen de tranen, die een spoor trokken over haar vuile wang.
‘Pas op, je make-up loopt uit,’ riep Quispel honend.
‘Alsjeblieft, geloof met toch. Als je me niet gelooft, is het allemaal nog veel vernederender. Ik dacht dat die ongelovigheid alleen op het politiebureau voorkwam, bij het aangifte doen.’
‘Goed, ik daag je uit. Als je zojuist te grazen genomen bent, dan moet nu het bewijs langs je dijen sijpelen. Hoe kunnen we anders de dader opsporen? Maar nee, niets. Dat broekje daar is zo schoon als de palm van mijn hand. Volgens mij had je het al gescheurd en wel in je tasje zitten, zo uit de droogtrommel van je moeder vandaan...’
Onder deze nieuwe zweepslag kneep ze heel even strak haar ogen dicht, waarbij haar tranen helder en glinsterend tussen haar wimpers ontsnapten. Weer schudde ze het blonde hoofd.
‘Hij heeft niet... hij is niet...’
Zij bukte zich, en hees het slipje weer omhoog, waarna zij de gescheurde uiteinden met duim en wijsvinger tegen haar dijbeen op hun plaats hield. De rok bleef tot boven haar hand opgeschort.
‘Ach, nee, natuurlijk! Hij is niet afgegaan! Je hebt hem er tijdig uitgewipt. Of, bedenk eens iets, hij wilde geen sporen nalaten, zodat hij zijn lading in de bosjes gemikt heeft. Daar hangen ze nu aan de herfstdraden. Doet er allemaal niet toe. Het gaat er maar om dat ik, volgens jou, weliswaar bereid ben me te laten prikkelen door jouw status van versverkrachte jonge vrouw, maar dat ik - nog steeds volgens jou - geen trek heb in andermans kwakkie te dweilen, zoals dat in een bepaald Amsterdams milieu heet. Zo heb je er in één moeite door een onbewijsbare verkrachting van gemaakt. Meneer de advocaat mocht eens willen proberen je tot een aangifte te bewegen!’
‘Ik heb hem in zijn vinger gebeten... door de handschoen heen. Het was heel erg. Hij heeft zich vast moeten laten behandelen. Via de ehbo-posten zou...’
Ze leek het eerder te zeggen om hem een authentiek en overtuigend detail te verstrekken dan uit behoefte de dader op te sporen. Nu hij beter keek, zag Quispel dat het inderdaad opgedroogd bloed was wat op haar onderlip en kin kleefde, en geen verdwaalde lipstick. Ook hierdoor liet hij zich niet overtuigen, maar toch was er iets veranderd. Nu hij een leugenaarster en een goedkope tragédienne in haar zag, werd zij nog weerlozer - en dus aantrekkelijker - voor hem dan wanneer zij in een reëel gehavende toestand bij hem was gekomen. Zij loog, zij voerde een toneelstuk op... en hij doorzag haar. Kon het weerlozer? In één klap was ze
| |
| |
verdwenen, die al te zelfverzekerde, veel te mooie, afwijzende vrouw. Een geheim, pervers soort aantrekkelijkheid verving nu haar zichtbare schoonheid.
Quispel bemerkte dat hij voortdurend al, vanaf haar eerste woorden na binnenkomst, zin in haar had gehad, en dat de lust om met haar naar bed te gaan met elke pikante leugen sterker was geworden. Hij opende de deur van een wandkast, hurkte neer, en reikte er diep in. Tegen de achterwand bewaarde hij een stapeltje onderbroeken die hij zelden gedragen had, omdat hij ze te kleurig, te smal, te ‘nichterig’ vond, en die hij nu helemaal niet meer droeg: ze waren hem stellig te krap geworden. Quispel overhandigde het meisje een fijntjes blauwwit gestreepte herenslip met aan de voorkant een in rood geborduurd ankertje. Het was als zoenoffer bedoeld.
‘Sorry... eh... Zwanet was het toch? Ik vergaloppeerde me daarnet. Ik schrok van je plotselinge komst, en van wat je zei. En mijn schrik nam de vorm van woede aan...’ Nu was hij zelf de leugenaar. Hij speelde het perverse spelletje al aardig mee.
Quispel wees het meisje de smalle badkamer. ‘Hier. Er is geen ligbad, helaas. Wel, heel on-Amsterdams, een bidet - van de invalide vrouw die hier voor mij woonde. Als je de douche gebruikt, draai eerst even aan koud, voordat je de warmwaterkraan open zet. De boiler staat erg heet. Dat ingemetselde bankje daar tegen de tegelwand is ook uit de tijd van die gehandicapte mevrouw. Nou, Zwanet, was alles maar eens goed van je af. Je kunt straks hier slapen. Hier ben je veilig.’
Zwanet bleef het kapotte broekje vasthouden tot zij, met haar vrije hand, de badkamerdeur achter zich gesloten had. Hoe goed hij ook luisterde, Quispel hoorde almaar geen water stromen of zelfs maar druppelen. Waste zij zich niet? Draaide zij zelfs niet voor de vorm (de vorm van het spel) de kraan open? Hij luisterde aan de deur. Hij hoorde haar zacht huilen. Het had iets onechts, iets gemaakts. Zelfs nu verdacht hij er haar nog van wanhopig te gaan zitten janken in plaats van zich te wassen om het allemaal nog echter te doen lijken. Zij walgde, zogenaamd, te zeer van haar bezoedelde lichaam om het zelfs maar ter reiniging aan te raken. O ja, Zwanet was verlamd van de geleden schrik, van boosheid, van verdriet. Met haar tranen reinigde zij zich van zijn ongeloof, zo zat dat.
Door haar manier van doen, die voor Quispel doorzichtig bleef, verried Zwanet erotische voorstellingen, verlangens, perversiteiten die hem, in zijn nog steeds door alcohol vergiftigde toestand, opwonden op een wijze die hem het brakke water in de mond gaf. De gederfde sexuele bevrediging na al die jachtige weken vol veroveringen (maar zonder onderwerpingen) speelde hem parten. De euforie immers hield hem ten dele kuis, op een volstrekt natuurlijke manier: het was de behoefte aan alomtegenwoordigheid in de stad die hem telkens snel weer een meisjeskamer deed verlaten. Hij zocht het eerste onmiskenbare teken van overgave, niet de overgave zelf. De onstuitbare drang tot sexuele verzadiging kwam altijd pas achteraf, wanneer de meisjes door zijn verdwenen euforische stemming veel minder toeschietelijk waren. Het zou ook wel te maken hebben met die rillerige weerloosheid die hem na de climax van zijn drinkperiode beving, en die om de troost van vrouwenborsten en -armen vroeg. En al was het een omgekeerd soort zogen - zijn harde speen de vochtige, tandeloze mond van de vrouw aangeboden - het leek op zogen, het had alles van het heftig zoeken naar een laatste druppel zog, met alle troostende en verzadigende werking vandien.
Toen Zwanet uit de badkamer kwam, had ze het kapotte slipje opgevouwen in haar hand. Ze stopte het in haar tasje, dat ze op tafel had laten
| |
| |
liggen en dat - alweer: wonderlijk genoeg - niet zoek was geraakt tijdens de overweldiging. Ze had haar zorgvuldig met vochtige aarde bewerkte kleren nog aan. De veeg op haar wang was niet weggewassen, maar gedeeltelijk weggewist door haar filmtranen. Quispel nam haar hand, die ze niet terug trok; hij voelde erg smalletjes en slap aan.
‘Luister, Zwanet...’ Zijn stem trilde een beetje, en dat moest van ingehouden bronstigheid zijn. ‘Ik wil je graag mijn bed afstaan. Dan ga ik zelf op een luchtbed slapen. Als ik tenminste nog voldoende adem heb om het op te blazen...’
Zij knikte alleen, en wachtte tot Quispel het grote licht had uitgedraaid alvorens zich uit te kleden bij het schijnsel van een schemerlampje. Voor zo'n reukloos ogend meisje had ze een vrij sterke geur bij zich. Ze had dan ook de hele avond gedanst in de vochtige hitte van een volgepakte disco...
De luchtmatras lag niet ver van het veel hogere bed waar Zwanet in gekropen was. Hij had hem onvoldoende opgeblazen, misschien vanwege de bedorven lucht die bij elk diep ademhalen zijn mondholte binnenstroomde, maar nog waarschijnlijker omdat hij wel wist dat hij er niet de hele nacht op zou slapen. Bij zelfs de geringste beweging maakte het luchtbed een ploppend geluid. Zwanet zuchtte. Hij kon voelen hoe gespannen zij daar lag. Op hem te wachten... Het spel was nog lang niet uit. Het had nog maar net zijn prikkelende inleiding achter de rug. Op Quispel had het tot nu toe zijn uitwerking niet gemist.
‘Zwanet, hoor 's.’ Hij fluisterde. ‘Ik weet dat je je rot voelt. Hoe rot, dat weet alleen jij. Je bent beestachtig behandeld door iemand die zich alleen om zijn eigen genot bekommerde. Iemand voor wie waarschijnlijk jouw vernedering, jouw pijn de noodzakelijke voorwaarden vormden voor genot. Wil je erover praten? Misschien, als je heel gedetailleerd...’
‘Zou ik niet kunnen.’
‘Dan... Misschien kan ik iets voor je goedmaken, iets herstellen, voor het te laat is. Voordat het begint te malen in je hoofd, en het steeds terug komt, en je de terugslag krijgt, de grote klap... Laat mij nou eens, in tegenstelling tot die anonieme bruut, lief voor je zijn. Laat me je strelen. Laat me al die handelingen nog eens overdoen, maar dan zacht, met tederheid, voor jou. Misschien, omdat het nog maar zo kort geleden is, kunnen we zo de herinnering eraan uitwissen. Die daad waar je niet om gevraagd hebt belachelijk maken, voor eeuwig naar de verdoemenis zenden, ombouwen tot een vloek waardoor die vent voor altijd achtervolgd zal worden... Ja?’
Zij antwoordde niet. Quispel had de indruk dat zij heel even haar hoofd bewoog.
‘Als je ja knikt in het donker, hoor of zie ik niets.’
Nog steeds geen antwoord. Die lijdzaamheid... het hoorde volgens hem allemaal bij het verdorven spelletje ‘Ik ben verkracht, maak
| |
| |
me beter’. Quispel veroorzaakte een enorm geknars en geplop toen hij van de luchtmatras overstapte naar het eenpersoons bed. Het meisje bewoog niet. Er was geen sprake van dat zij hem ‘ontving’, door bij voorbeeld haar armen om hem heen te slaan. Hooguit schoof zij een stukje van het midden van de matras weg. Om plaats te maken? Het leek veeleer een zwakke vorm van terugdeinzen.
Quispel streelde wang, nek, schouder, heup... Zij gaf niet mee. Natuurlijk: die passiviteit, het hoorde er allemaal bij, het was zorgvuldig voorbereid. Toen hij haar borsten aanraakte, ging er een korte, bijna mechanische trilling door haar heen, als bij een dier dat in de slaap gestoken wordt door een insekt. Dat was alles. Maar in al haar lijdelijkheid had zij zich juist volledig aan hem overgegeven. Die passiviteit was de voorwaarde voor haar genot, dat groter werd naarmate het niet getoond mocht worden. Met haar lijdzaamheid, haar passieve houding wilde zij zeggen: je moet je voorstellen dat ik zojuist, een half uur geleden, overrompeld ben, en daarbij tegenstand heb geboden, geworsteld heb, gebeten, geslagen... Stel je voor dat een wildvreemd lichaam mij bruut binnengedrongen is, mij onder zich heeft laten kronkelen van pijn en vernedering, en dat ik nu in een toestand van shock, van verdriet, van verlamming, van verdoving verkeer, en verlamd van schrik afwacht tot iemand, een man, een mens, mij met zijn lichaam komt wekken uit de boze droom, mij met zijn mannelijke tederheden duidelijk komt maken dat het niet echt was. Kortom: ik ben betoverd, behekst; kom, en drijf met je stoere lichaam de demon, de verkrachter uit me. Verpletter hem met teder geweld.
Quispel legde zijn hand zo zacht, als gewichtloos, op haar buik, dat hij de herenslip kon voelen opbollen op de plaats waar extra naden een ruimte hadden gecreëerd voor het mannelijk geslacht. Die lege vorm vertegenwoordigde voor hem wel degelijk de afwezige verkrachter, die zo toch in hun midden was. De elastische zomen van het broekje zaten zo weinig strak in haar liezen, dat hij het haar gerust aan kon laten houden.
Hij probeerde haar zo secuur mogelijk te geven waar ze hem via de inleidende regels van het spel om gesmeekt had. Het wond hem zelf ten zeerste op haar zo lijdelijk naast zich, onder zich te hebben, zonder gezucht, nauwelijks ademend... Haar benen gingen uit elkaar uitsluitend door de druk van zijn hand. Zij verzetten zich niet, dat was alles. Maar het deed hem bijna grommen van instemming dat zij tussen haar dijen al verruimd en royaal vochtig bleek. Weer die korte, dierlijke rilling bij zijn aanraking. Verder alles zonder een zucht. Hij constateerde zelfs geen versnelling van haar ademhaling.
Ruim, geolied... Tekenen van opwinding die geen gelijke tred hielden met het spel. Haar opwinding was waarschijnlijk al gewekt tijdens het gemanoeuvreer met het gescheurde slipje. Of nog eerder al, op de fiets hierheen, toen zij voorttrappend op haar stoutste dromen anticipeerde.
‘O, verrukkelijke slet, ik heb je wel door,’ had hij wel in haar oortje willen fluisteren. ‘Je verborgen bedoelingen sijpelen door al je naden heen.’
Haar toneelspel was zo subtiel, dat zij er zelfs niet voor terugschrok bij zijn binnendringen een pijntje te onderdrukken waar de imaginaire verkrachter met zijn brute penetratie haar stukgeschaafd kon hebben - een plekje dat hij zich in werkelijkheid als een soort klemblaar zou hebben voorgesteld. Het was, heel knap, haar enige teken van leven. Heerlijk haar zo passief, als in zware halfslaap, met koel lichaam (dat zelfs in zijn slijmerigste holte koel scheen), zoutzakkerig onder zich te hebben. Hij speelde haar spelletje van lijdelijkheid voortreffelijk mee door
| |
| |
haar benen niet verder uit elkaar te dwingen. Hij plantte zijn knieën ver uit elkaar tegen de buitenkant van haar uitgestrekte benen, en zo bleef er juist voldoende plaats over om, met enigszins neerwaarts gericht geslacht, in haar te zijn.
Geen kreetje, geen zucht. Wel hoorde hij haar nu ademen, min of meer gelijk op met zijn bewegingen, die langzaam en vloeiend waren. Vaag had hij misschien nog verwacht dat zij, onder invloed van de eisen die haar genot stelde, na verloop van tijd haar passiviteit zou opgeven, waarmee zij aan het spel voorbij zouden zijn. Maar nee, zij bleef tot het einde toe in haar lijdzame rol volharden, en die volharding werkte zo suggestief, dat Quispel, bij het stijgen van zijn eigen opwinding, zich haar steeds gemakkelijker kon voorstellen als iemand die juist onder een anoniem mannenlichaam uit was gevlucht om half verlamd van schrik bij hem, Quispel, beschutting te komen zoeken. Het wond hem op om zo heel voorzichtig, langzaam, heen en weer te glijden door de holte waar nog geen uur geleden woest en onbeheerst, zonder de benodigde fysieke reacties van het meisje af te wachten, een anoniem lid in rondgepookt kon hebben. En tegen de tijd dat zijn zaad, in een aangename, langzaam opkomende gloeiing, omhooggestuwd werd, lag hij op een vrouw die haar vechtende, schokkende en ongewild meeparende lichaamsdelen van een uur tevoren had gladgestreken onder een houding van uiterste passiviteit. Bij het bereiken van het orgasme was hij tegelijkertijd de verkrachter op een weerspannig kronkelend en vechtend lijf en de tedere minnaar die haar lichaam weer tot erotisch leven moest wekken.
Zijn siddering, toen het zaad hem verliet, was in heel dat slap gehouden lichaam voelbaar. Het was haar enige reactie - een trilling die in feite zijn trilling was. Quispel bleef, op zijn beurt passief geworden, nog een poosje zwaar ademend over haar heen liggen, terwijl zijn geslacht nog wat nakrampte, zich als het ware binnen die elastische beslotenheid met rukjes poogde op te richten. Het verloor al gauw zijn hardheid, en in Quispel kroop weerzin omhoog.
Doorgaans werden de visioenen, de erotische voorstellingen die iemand naar het sexuele hoogtepunt begeleidden, door het orgasme aan flarden gereten. Opgeheven. In dit geval leek Quispel na het acme midden in de werkelijkheid van zijn visioen te worden gesmeten. Hij was er opeens niet zo zeker meer van dat hij niet ‘in andermans kwakkie had gedweild’. Werd zijn twijfel ingegeven door Zwanets aanhoudende passiviteit, die zélfs als het spelletje werd voortgezet niet helemaal geloofwaardig meer was? Quispel liep vol walging, omdat een echte verkrachting ineens niet meer volledig uit te sluiten was, ja, steeds aannemelijker leek te worden.
Dus toch...
Hij meende het smerige vlees van de anonymus tussen hun lichaam in te voelen, en dacht het te kunnen ruiken ook. Hij kon, via haar, diens ongeregistreerde druiper al hebben opgelopen, gatverdarrie.
Vaag onderscheidde hij het trieste profiel van Zwanet. Zijn stem klonk nu bars bezorgd. ‘Zeg eens, je bent toch niet echt...’ Hij maakte zijn zin niet af, liet er alleen nog mompelend op volgen: ‘Nee, natuurlijk niet. Anders...’
‘Wat bedoel je?’ Zij draaide haar hoofd naar hem toe.
Hij bedoelde: Anders was je nu lichamelijk niet zo toegankelijk geweest. Minder penetrabel. Ergo: dat ik met je geneukt heb, is het bewijs dat je een uur geleden niet verkracht bent. Het was maar een ophitsende fantasie.
Maar dat hij vervolgens - zeer grondig - ging doen wat zij had nagelaten, namelijk zich wassen, zich reinigen, betekende dat niet dat hij rekening bleef houden met de andere mogelijkheid?
| |
| |
Terug in bed hield hij het niet lang meer naast haar uit. Haar van onechte melancholie doordrenkte lijdzaamheid was onverteerbaar geworden. Quispel raakte tot het uiterste geïrriteerd. Was hij nog niet ver genoeg met haar meegegaan in haar veeleisende verbeelding?
‘Is het nu nog niet mooi genoeg geweest, met je verkrachtingsfantasieën? Je gaat echt te ver, Zwanet. Ik was volkomen overtuigd... zo lang als het duurde dan. Precies lang genoeg dus. Hou er dan nu mee op, alsjeblieft. Berg de rest weer in je trucendoos op voor een volgende keer, als we allemaal energie genoeg hebben om het hele draaiboek nog eens af te werken. Ik kan precies voorspellen hoe het vannacht verder zal gaan. Diepe zuchten. Gewoel. Gesmoorde snikken in het hoofdkussen. En straks, wanneer je zogenaamd bent ingeslapen - een “korte, onrustige slaap” heet zo iets - zeg je dingen als: “Niet doen”, “laat me gaan”, “zet tenminste je helm af” enzovoorts. In de hoop, natuurlijk, dat ik ook die laatste bezoekingen uit je ga verdrijven. Je hoort het: voor mij kun je de komedie verder staken. Ik ken het maniertje nu, lieve schat.’
Zwanet zei niets terug. Zij lag roerloos - nee, bijna onmerkbaar bevend - in het donker, haar profiel naar het plafond gekeerd. Quispel had zin haar een klap te geven. Hij zou niet meer precies hebben kunnen zeggen waarom hij haar lijdelijke houding nu haatte: wegens het veronderstelde acteren, of omdat die houding net zo goed op een waargebeurde verkrachting kon duiden. Beide, tegengestelde mogelijkheden mobiliseerden gelijkelijk (of beurtelings) zijn haat. Achter zijn prikkelbaarheid school natuurlijk een grote angst - de angst voor morgen, wanneer De Euforie hem definitief in de steek gelaten zou hebben. Hij was het die nu troostende armen nodig had.
De kitscherigheid van Zwanets verdriet dreef hem, met een vloek, naar het bobbelige luchtbed.
Als een ijzeren vuist wrong 's morgens, met één enkele, trefzekere schroefbeweging, de walging zich uit zijn middenrif omhoog. Hij probeerde zich ervan te ontdoen door de verzoenende slaap terug te winnen, maar toen hij de luchtmatras onder zich voelde deinen, wist hij dat hij alleen al daardoor wakker zou blijven liggen.
| |
| |
Eerst dacht hij - het kwam in zo'n periode wel vaker voor - ergens in diepe dronkenschap geïmproviseerd te slapen te zijn gelegd. Toen herinnerde Quispel zich het nachtelijke bezoek.
Hij draaide zich om naar het bed. Het meisje bleek verdwenen. Hij luisterde scherp, maar hoorde geen geluiden in de badkamer. Ook beneden niet het minste gerucht: de wetswinkel opende pas om negen uur, en de wekkerradio wees 07:43. Buiten tierde een buurtbewoner over een ‘vrachtwagen op de stoep’. Quispel wist dat het om een bestelwagen van autoverhuurbedrijf Bouke Aas ging; hij had de wagen, citroengeel, bij thuiskomst voor de deur zien staan. Het uit zijn krachten gegroeide bedrijf, dat te weinig garageruimte bezat, terroriseerde de buurt door te veel van de schaarse parkeerplaatsen bezet te houden. Ook in deze kwestie had de wetswinkel zijn taak. Buurtbewoners beschouwden het als niet minder dan een daad van rechtvaardigheid om bij nachtelijke thuiskomst de ruitenwissers van zo'n vrachtbus te knakken, de buitenspiegels met een welgemikte trap te verwijderen, en - wanneer door de drank de verontwaardiging erg hoog gerezen was - zonodig de banden lek te prikken. Krassen in de lak, bij voorbeeld met een sleutelbos, was heel gewoon. Meneer Knijn van de overkant was laatst met zijn Lipssleutel zo tekeer gegaan op de portieren van een oranje bestelbus, dat hij vervolgens zijn huis niet meer in kon. Het dreef zijn woede jegens Bouke Aas nog verder op, waarna hij met een tafelpoot die bij het grofvuil lag tegen de voorruit ramde, die in de stille straat nog minstens een uur was blijven kraken en knisperen. Meneer Knijn, intussen, had zijn stamkroeg in de Van Woustraat weer opgezocht.
Quispel stond op, en liep duizelig en huiverend naar het raam om te zien of ook Zwanets fiets verdwenen was. Hij lag niet meer half op het trottoir, half in de goot, maar Zwanet kon hem vannacht, toen Quispel op weg was naar beneden om de deur open te doen, ergens tegen een pui hebben gezet. Iemand had de citroengele vrachtbus gestart en probeerde hem tussen twee geparkeerde personenauto's uit te krijgen. Nog voor hij kon wegrijden, liet iemand van een bovenverdieping een aarden bloempot op het dak van de wagen vallen. Door het plotseling optrekken verspreidden aarde en scherven zich over een groot oppervlak, terwijl de plant met de wortelkluwen die de vorm van de pot behouden had tussen twee spijlen van de imperiaal heen en weer bleef rollen, toen de vrachtbus de hoek om ging.
Dit beeld van een overvolle wereld, waarin iedereen elkaar in de weg zat, gaf de angst en de walging waarmee hij was opgestaan nieuw voedsel, nieuwe brandstof. Al sprak zijn bedorven maag het nog tegen, hij wist dat hij vandaag vroeger dan voorgaande dagen met drinken zou beginnen - tot de bewusteloosheid er op volgde. Vandaag begon de herfst.
Terug bij de mestvaalt van beddegoed aarzelde hij toch nog even alvorens in het door Zwanet beslapen bed te stappen. Hij kon tenminste niet zonder weerzin kijken naar het papier-maché ovaal midden op het gekreukte laken, wat betekende dat hij er rekening mee hield dat daar zijn en haar sappen met die van een wildvreemde waren vermengd en ingedroogd, hoezeer hij er zichzelf ook nu weer van probeerde te overtuigen dat het allemaal om een gewelddadige erotische fantasie had gehandeld.
Hij ging zoveel mogelijk uit het midden liggen, maar na verloop van tijd meende hij de harde plek overal te voelen. Het werd, vervormd door zijn vergiftigde brein, meer en meer een kleine, goorwitte maquette - maar maquette waarvan? Van een labyrint misschien? Het ingewikkelde labyrint van Zwanets perverse spel? Hij probeerde te slapen, maar angst en wroeging vormden een soort prikkeldraad tus- | |
| |
sen vermoeidheid en slaap. Hij werd geplaagd door televisiebeelden uit een actualiteitenprogramma van enige tijd geleden, waar hij samen met John Vlacq naar gekeken had in verband met een dringend verzoek van Amnesty International om boycotmaatregelen te treffen tegen zeker misdadig bewind in Zuid-Amerika. In beeld was een jonge vrijheidsstrijder die kort voor de filmopname getroffen was door vijandelijk vuur, door reactionaire kogels. Hij werd, zwaargewond en wel, geïnterviewd door een Nederlandse televisieploeg, waarvan later de geluidstechnicus en de cameraman zouden sneuvelen. De guerrillero, amper twintig, boezemde Quispel, die daarover niets tegen John Vlacq durfde zeggen, grote weerzin in. Steunend, zacht kreunend met af en toe geloken ogen, lucht tussen de tanden naar binnen zuigend, had de jongen antwoord gegeven op de in abominabel Spaans gestelde vragen van de interviewer. Quispel verdacht hem ervan zijn verwondingen, waarvan de ernst schromelijk overdreven werd, met bijbehorende theatrale pijnuitingen te misbruiken voor propagandadoeleinden. Zoals hij op cruciale momenten in het gesprek de ogen sloot, kreuntjes half inslikte, zijn antwoord onderbrak met de mededeling dat ‘de pijn zo erg werd’... Op zeker moment werd het Quispel te machtig, en hij had uitgeroepen: ‘Maar dit is toch je reinste theater, John! Ze laten zich inpakken door zo'n simulerende latino met misschien net even boven de navel een schrammetje, waar ze een
compleet, bloeddoordrenkt communistisch spandoek omheen gewonden hebben... Hij denkt ongeveer te weten hoe hij moet kijken wil hij de pijn uitdrukken die hem door een extreem-rechtse tegenstander is aangedaan. Zoals een bedelaar min of meer weet hoe de grootste smart en armoede uit te drukken, of een levenslange handicap te suggereren. Maar het werkt averechts, dat zie je.’
‘Het staat hem wel goed,’ had Vlacq, de lafaard, ontwijkend gezegd. Aan die vent had je ook niks.
Wat Quispel voor alles redeloos woedend maakte, was de gewaarwording van een verfijnd soort genot op het gelaat van de jonge guerrillero, een genot dat wel degelijk authentiek leek. Om dit schaamteloos geëtaleerde genot, dat de spot scheen te drijven met elk werkelijk slachtoffer, had Quispel de vrijheidsstrijder wel een klap in het gezicht willen geven.
Nog eens herhaalde, na een afgebroken antwoord, de guerrillero dat de pijn ‘steeds heviger werd’, en zijn gezicht verstarde - letterlijk, want het beeld werd stilgezet - in die afgrijselijke, theatrale uitdrukking van pijn en genot, van genot door pijn. Ongetwijfeld als aanklacht bedoeld, dit stilgezette beeld, maar voor Quispel was het, zoals hij tegenover zijn confrater uitriep, ‘de definitieve ontmaskering’. Het volgend moment gleed als een lint de tekst over scherm en gezicht:
| |
| |
++++ twintig minuten na deze opnamen overleed carlos aan zijn verwondingen ++++ hij werd negentien jaar oud ++++
Nu pas durfde John Vlacq Quispel honend van repliek te dienen.
‘Wie is er nu ontmaskerd? Jongen, ik werd helemaal koud van de gretigheid waarmee jij de boel verdacht probeerde te maken. Als die arme jongen niet toevallig kort daarna het loodje het gelegd, had je voet bij stuk gehouden. Op zulke momenten zet ik mijn vraagtekens bij jouw instelling binnen ons collectief.’
Maar waar het om ging was dat ware emoties - pijn, doodsangst, vernedering - in hun uitdrukkingsvorm vaak ongeloofwaardig, of op zijn minst misleidend, overkwamen, doordat de tekenen er te dik bovenop leken te liggen, en daarmee theatraal werden. Of doordat die tekenen vervormd raakten, en zo iets geheel anders schenen uit te drukken: genot in plaats van pijn of, ingeval van hevige sexuele opwinding, pijn in plaats van genot.
Onafgebroken kwam die ochtend het beeld terug van de gewonde soldaat, die in zijn doodsstrijd des te eenzamer werd naarmate Quispel minder in zijn pijn geloofd had. En dat beeld had natuurlijk alles te maken met Zwanet, die het ook zo vergaan kon zijn. Quispel achtte het opeens niet meer uitgesloten dat de afschuwelijke emotie na de verkrachting, die dan wel degelijk plaatsgegrepen moest hebben, Zwanets geloofwaardigheid had aangetast, haar houding ongewild theatraal had gemaakt, en haar zelfs met verkeerd opgevatte, als obsceen en pervers uitgelegde bedoelingen had toegerust.
Quispel zat allang rechtop in bed. Mijn god, zijn wij dan zo van theater, van televisiefilms doordrenkt, dat we alleen nog bereid zijn in een moord, een verkrachting, in angst en pijn te geloven als de bijbehorende emoties hun afgesproken maat hebben? ‘Als je werkelijk verdriet hebt, doe je niet zo...’ In werkelijkheid vertonen we altijd meer of minder verdriet dan de moderne film onder de gegeven omstandigheden voorschrijft. Compenseerde Quispels voorkeur voor theater en opera zijn onverschilligheid jegens ware aandoeningen? Hadden reële gevoelsuitingen gebrek aan poëzie?
De neergeschoten guerrillero, de verkrachte Zwanet... ze werden allebei eenzamer naarmate Quispel in hun vervormde gezichtsuitdrukking de waarheid op het spoor kwam.
fragment uit Advocaat van de hanen (De tandeloze tijd 4)
|
|