In de Kitsch-special van raster (46) probeert Charlotte Mutsaers (cm) aan te tonen dat de poëzie van Vasalis niet is wat het lijkt en dus niet tot de kunst maar tot de kitsch moet worden gerekend. Had ze als vijftienjarige puber al geschaterd om de slotregel van het bekende ‘Fanfare-corps’: Ik voelde me bedroefd en goed, recentelijk werd ze in haar afkeer van Vasalis gesterkt bij het lezen van Hanlo's brieven, waarin Vasalis' bekende tirade tegen de Vijftigers uit '52 aan de orde komt, en De lust tot lezen van Maaike Meijer, die Vasalis een onderschat mystiek dichteres noemt. Herlezing van alle gedichten bracht de inmiddels middelbare cm ertoe de puber die zij eens was gelijk te geven: ‘Vasalis zwelgt in leed.’ Een schaterende puber, een boze Hanlo en een feministisch interpreterende Meijer hebben haar bij het lezen echter voortdurend in de weg gezeten, want van onbevooroordeeld lezen is geen sprake, zoals ik zal proberen aan te tonen. Met name het gedicht ‘Fanfare-corps’ wordt, i.p.v. het op zijn woord te nemen, genadeloos afgemaakt.
‘Ik zal wat concreter worden.’ Met deze woorden leidt cm haar vernietigende beoordeling van ‘Fanfare-corps’ in. Haar kritiek volgt de verdeling van het gedicht in drie strofen. Ik haal per strofe een aantal punten uit haar betoog naar voren en ga daar vervolgens op in.
Om te beginnen signaleert cm door het hele gedicht heen ‘precies tien dikke gevoelswoorden’: ademloos, weenden, smeekend, gesmoord, klagen, warm, verdriet, huilen, gemoed, bedroefd. Dat kan in haar opvatting geen kunst opleveren ‘als er niets tegenover staat’. Ze gaat verder met een drietal uitspraken over de eerste strofe om aan te tonen dat we hier niet met kunst te maken hebben. Ten eerste is ze er, hoewel ze er niet echt een punt van wil maken, niet zeker van of een ‘lucht die bleek en blinkend door de blaren schijnt’ wel zo volmaakt is als het gedicht ons wil doen geloven. Vervolgens komt zij met haar eerste echte vraag (‘hoe kan muziek luidkeels spuiten?’ Mannelijk aangegrepen hoorns die luidkeels gaan spuiten, dat kan volgens cm maar een ding betekenen: het gaat om ‘geslachtsorganen’, ‘tamelijk komisch’ vindt ze. Haar analyse van de eerste strofe sluit ze af met het uitspreken van haar verwondering over het feit dat, hoewel in de eerste strofe staat dat de muziek ieder gevoel met name noemde, de ik in de tweede strofe toch nog verbaasd is dat de hoorns gaan klagen en wenen.
Wat zijn deze opmerkingen nu waard? Mevrouw Mutsaers afkeer van de tien dikke gevoelswoorden is merkwaardig, gezien de context waarin ze functioneren. Vasalis beschrijft hier het optreden van een (amateur-?) blaasorkest: ongecompliceerde muziek voor een publiek van eveneens ongecompliceerde mensen, waarbij sprake is van een vrij verkeer van alle mogelijke gevoelens. Als er in dit gedicht al sprake zou zijn van kitsch, dan is het de ik zélf die dit signaleert: hier wordt van hart tot hart gesproken, zonder artistieke distantie. cm schrijft het teveel aan gevoel op rekening van Vasalis, maar wie goed leest ziet hoe Vasalis het op rekening van de wisselwerking tussen orkest en publiek schrijft.
Kijken we nu naar haar kanttekeningen bij de eerste strofe. Hoewel ze liever meteen aan haar eerste punt van kritiek voorbij wil gaan - ‘Een nijdas wil ik niet zijn’ - is het toch belangrijk om vast te stellen dat ook hier sprake is van onnauwkeurig lezen. Er staat nl. niet dat een op een dergelijke manier beschreven lucht volmaakt is; er staat in regel 1 en 2 dat de lucht die blinkend door de bladeren scheen bleek en volmaakt als glas geslepen was. Het is bovendien vreemd dat cm, die de poëzie van Vasalis te weinig ‘talig’ vindt, hier het meetlint van haar eigen ervaring naast de woorden van het gedicht houdt. Wat haar tweede punt betreft, kan iedere goede lezer vaststellen dat de associatie met geslachtsorganen meer over de critica dan over het gedicht zegt. Het woord- en beeldmateriaal van de tekst stuurt in een andere richting, maar dan moet de lezer zich wel laten sturen. Zo lezen we in regel 11 geklater en dat beperkt het associatieveld van spuiten onmiddellijk. Woorden als boomen, donkergroene water en eenden wijzen in de richting van een park met een vijver als plaats waar de fanfare concerteert. De associatie met een fontein ligt daarom meer voor de hand. Een fontein die even plotseling - en met volle kracht - begint als ophoudt, een adequaat beeld voor een fanfare die zonder nuances forte begint en forte eindigt. cm's laatste punt, over de verbazing van de ik in de tweede strofe, behandel ik ter plekke.
De tweede strofe bevat volgens cm ‘een typerend