| |
| |
| |
Alexander Koesjner
Inleiding
Tijdens Poetry International, het Rotterdamse poëzie-festival dat in 1989 voor de twintigste keer werd georganiseerd, heeft het Nederlandse publiek voor het eerst kennis kunnen maken met Alexander Koesjner. Er zullen in het Westen maar weinigen zijn die voordien van deze Russische dichter hadden gehoord. Zelf werd ik pas een jaar geleden voor het eerst gewezen op het werk van de bescheiden, tengere en jeugdig ogende Rus. Ter verklaring van die geringe bekendheid kan worden aangevoerd dat Koesjner geen spectaculaire levensloop heeft, zoals bijvoorbeeld zijn beroemde generatiegenoot en Nobelprijswinnaar Joseph Brodsky, die dankzij een geruchtmakend proces in 1964 al wereldwijd naam had gemaakt voordat er buiten Rusland ook maar een regel van zijn poëzie was gepubliceerd.
Wie is Koesjner? Hij werd in 1936 in Leningrad geboren als de zoon van een luitenant-kolonel in het Rode Leger. Hij studeerde aan het Leningradse Herzen-instituut en werkte vanaf 1959 zo'n tien jaar als docent Russische literatuur. Tegenwoordig verdient hij zijn brood voornamelijk als criticus en vertaler van poëzie. Koesjner vestigde zijn reputatie in 1962 met de bundel Eerste indruk, waarin hij naar voren komt als een niet-politieke, gevoelige dichter, die met veel vakmanschap en scherp observerend het alledaagse tot kunst weet te promoveren. Sinds dit debuut zijn er in de Sovjet-Unie verschillende bundels gepubliceerd, waarin Koesjner zijn faam meer dan waar heeft gemaakt. Hij is daar inmiddels een bekend en veelbesproken dichter, die onder anderen Lidija Ginzboerg, de leading lady van het Leningradse literaire en intellectuele leven, tot zijn aanhangers mag rekenen.
Peter Zeeman
| |
| |
| |
In een café-restaurant
In een stampvol, rumoerig café-restaurant
Zit ik stil, weggecijferd, verstard figurant,
Word met lauwwarme wijn beetgenomen.
En mijn tafelgenoot, van het eten voldaan,
Laat zijn blik naar zijn harige vingers toe gaan,
Met de ring om zijn pink ingenomen.
Hangt een hemel, die 't ondergaand zonlicht maskeert,
Als een vochtige doek, waardoor water passeert.
Maar één straal heeft mijn buurman beslopen,
Zet zijn zilveren ring in een lichtende vlam.
‘Een paar meiden,’ zegt hij, ‘Hé, wat dacht je daarvan?’
En verveeld: ‘Ach, ze zien zo verlopen.’
En dan zinkt hij opnieuw in het halfduister weg.
Hij valt stil, aangezien ik niets tegen hem zeg.
Hij wordt kwaad, wil de rekening vragen.
Tevergeefs. De serveerster negeert zijn gebaar,
Ze bekijkt in de spiegel haar asblonde haar.
'k Heb de ring zo eens gadegeslagen.
Die is prachtig! De eigenaar weet er niets van.
Zou je 'r onder de tafel aan draaien - o dan
Zou azuurblauw een zee daar te zien zijn!
En een bruisend koraalrif - zoals op een doek
Van Monet, voor een poosje bij ons op bezoek -
Fraai getooid in een paars-witte weerschijn.
Draai de ring nog eens rond - en 't zou lijken alsof
Het een vrachtschip in 't winterse Jalta betrof,
Dat met kolen geladen afmeerde.
En opnieuw sloeg een straal helder fonkelend in...
Zit hij zelf in die handel, of kocht hij de ring
Bij een kraampje, dat hij eens passeerde?
Draai de zilveren ring voor de derde keer rond -
Maar van schrik komt er nu geen geluid uit je mond:
Wat je zegt schiet tekort, net als dromen.
Of een rossige vriend bij de ingang zien staan?
Of dat ongure typ hiervandaan laten gaan?
Of je jeugd nog eens terug laten komen?
| |
| |
| |
Nachtvlinder
Mijn jasje hangt vanaf een stoel dood naar beneden.
Op een revers een vlinder, zacht in slaap gegleden.
Daar rust ze, uitgeput, in 't witte licht verstrikt.
Ze heeft, waar slaap haar trof, de vleugels uitgeslagen.
Toe, wek haar niet: ze is, vermoeid, pas ingeslapen.
En met een gele draad is haar dessin doorstikt.
Op haar, die 's nachts kan zien, moet 't licht wel overkomen
Als een gordijn, gesloten, maar met purp'ren zomen,
Een soort van deken, waar ze veilig onder ligt.
Ze droomt een kamer met een man die zit te slapen
In duisternis, vreemd uitgespreid, hardvochtig open,
En op die weerloze houdt zij haar blik gericht.
Slaap maar... Ik zal aan mijn bureau, terwijl jij slaapt,
Gaan lezen dan wel schrijven - en jouw slaap zal zoet zijn,
Z'n wonderbaarlijk duister zal, getrapt, gelaagd,
In één der plooien door een gele straal verlicht zijn.
Je hebt een kameraad, dus slaap maar rustig door,
Een vriend, die boven zijn papieren 's nachts de wacht houdt.
O alles wat ik schrijven zal en later voor
Zal dragen, is dit late uur bedekt met bladgoud.
Over de lamp gooi ik een doek met franje heen,
En mocht je, lichtjes sluim'rend, langs je winpers kijken,
Dan ligt daarop een tweede haag, heel dicht aaneen,
En langs die dubb'le laag zal jij niet kunnen reiken.
Maar voor heel kort, in de fragiele tussentijd
Van wakker zijn, voor het opnieuw in slaap verdwijnen,
Aanschouw je de betoverende werk'lijkheid -
Een lampverlichte mouw, vreemd-scherpe schaduwlijnen.
Terwijl je slaapt, word jij door 't leven ingehaald.
Dat geeft niet, want voor dit kortstondig achterblijven
Word je gecompenseerd, op pengekras onthaald,
Op ademend papier en golvende gordijnen.
| |
| |
| |
Ptt, afdeling ‘telegrammen’
Op 't postkantoor heerst droeve humor.
Een telegram is makkelijk,
Maar een naargeestig woord als ‘tumor’
Kost evenveel als 't woord ‘geluk’.
Bij ‘Telegrammen’ leer je schrijven:
Op elke komma wordt gelet.
O, hoeveel keren in ons leven
Verschenen wij voor dat loket!
‘Na wie ben ik?’, was wat we hoorden.
En men ging bezig, nonchalant,
Met vijf oneindig trieste woorden
Op een papiertje in een hand.
Het potlood van de postbeambte
Verstarde boven ons verdriet.
En dan een bel, die plots verwanten
Niet langer rustig slapen liet.
De ster die valt is opgebrand,
Voordat zij op de kruinen landt.
De stormwind mag dan krachtig zijn,
De sparren staan nog bij 't ravijn.
Een stortbui valt op bossen neer,
Maar, uitgeraasd, bedaart dan weer.
Wie houdt de wereld zo goed vast,
Dat 't jong kan slapen in zijn nest?
Verkeer ik in een somb're stemming,
Brengt mijn notitieboekje redding.
Nee, geen geweeklaag of getob -
Ik bel gewoonweg iemand op.
O stemmen van mijn vaste vrienden!
Mijn diepe dank, mijn diepe dank,
Dat jullie thuis waren te vinden
Op avonden ondraaglijk lang,
Dat jullie in je moeilijkheden,
Vol lief-en-leed-verwikkeling,
De trieste waarheid maar vermeden
En zeiden dat het ‘prima’ ging.
O in die doodgewone woorden
Klonk zo'n intense goedheid door,
Dat 't leek of jullie slechts verwoordden
Wat God souffleerde in je oor.
| |
| |
Zandkorrels, steentjes, halfverteerde reepjes rubber,
Een enkel plankje, spaanders en gebroken glas,
Een bandenspoor in grijze, hard geworden blubber,
‘t Gekruisigde restant van wat eens kikker was
Doet denken aan een uit elkaar geknalde kinder-
Ballon, een hoopje aarde, barsten, dan een kuil,
Dichtbij de spaken het gefladder van een vlinder,
Beklimming van een heuvel, weer omlaag, heel steil,
Toe, beste vlinder, stoor mij niet in mijn beweging:
'k Ben in de war, verstrooid - wat koop je daar nu voor?
Verdorde twijgjes, strootjes, boomwortelvervlechting,
Wat modder en een drooggevallen wagenspoor,
Toen zij mij gisteravond vroeg om langs te komen,
Had ik dat moeten doen, wat korstmos en een tak,
Een stukje ijzer, waarom toch altijd dat schromen?
Daarna heb ik weer spijt, een kever, kalk, een slak,
Lichtpaarse vlekken van frambozen, platgereden,
Een bruine paddestoel, een rups gehuld in bont,
Een achteloos door iemand in de berm gesmeten
Sandaal, je kijkt, waar slingert nu de tweede rond?
Een peukje, halmen - dit geheel is voor de fietser,
Die zich omringd ziet door een landschap van Cézanne,
Niet te beschrijven, onverklaarbaar mooi en zuiver,
Een half begrepen en half weggewassen plan.
Vertaald door Peter Zeeman
|
|