len ze een houding die niet alleen respect voor de natuur uitdrukt, maar zich uitgesproken met haar voedt. Niet van technische processen is sprake, maar van de lichtheid en breekbaarheid van je scheppingen. En dan duikt nog een heel ander, nooit beroerd thema op waarover ik nog te spreken kom.
Is dat al de pijn dat er te veel werd gezegd? Te veel over een werk dat men in vibrerende stilte moet ontmoeten? Dit gevoelige punt dat, eenmaal gepasseerd, niet meer kan worden teruggehaald. Het gezegde wordt dan machtig, brutaal, het dringt zich op de voorgrond als een boze kobold. Wat een waanzin, over een kunstwerk te willen spreken! (Maar praat je ook niet vaak 's avonds aan tafel? en het helder worden en omranken van de gedachten is niet zozeer deel van een afzonderlijk werk, maar een dimensie van je zo onvoorwaardelijk aan de kunst gewijde leven.)
Nog dit: de gesprekken zijn kostbaar, ze bevatten iets heel nieuws dat zich opent als een land dat de ogen nooit hebben gezien, met zijn ravijnen, eikenbossen en witte steden op de heuvels. Iets wat de meditatie niet kan geven, wat de ander brengt.
Als waardevol ervaar ik de aanwezigheid van de beide schrijvers die, onbevooroordeeld, geen deel uitmaken van hen die beroepshalve met de beeldende kunst bezig zijn, en die je niet regelmatig op de vernissages aantreft.
Maar toch lopen ze door dezelfde wereld, over de lage velden in grote, overweldigende stilte die de woorden spaarzaam doet worden.
Een mengsel van verwondering en onbegrip is voelbaar. De dichter kan de aarde niet in zijn hand nemen, hij beschikt slechts over de evocatieve kracht van het woord ‘aarde’, en aan de niet linguïstisch bepaalde vormen loopt hij gewoonlijk voorbij, ze zijn stom, ze spreken niet.
Juist daardoor komt het gesprek op een aspect dat wegleidt van de onmiddellijkheid van de natuur, dat haar zelfs geheel doet vergeten. De natuur - het groeien en zich naar de zon draaien en verwelken van het blad - is vanzelfsprekend aanwezig, terwijl jij, zonder woorden, spreekt, je vormentaal uitdrukt.
Wat is de psyche? Dit weefsel der umori, een stof die, fijner dan lucht, even plotseling kan omslaan als de wind?
Maar jouw tekens liggen voorbij de psyche, niet met de koude van het objectieve, ze maken bijna bang, omdat ze je aanvallen, bespringen als wilde katten, luipaarden, ocelotten, die je tussen de grijze, zandkleurige keien niet ziet, maar die onontkoombaar op je loeren met andere, gespannen energie (en uit een zelfde, tot verscheurens toe gespannen energie ontstaan zijn). Je vormen zijn scherpgekant, terwijl de menselijke ziel toch helemaal niet scherpgekant lijkt. Of getuigen ze van datgene waar het menselijke zich tot het uiterste spant, zoals wij in een mens een meester vinden, niet voor altijd, niet absoluut, maar iets ervaren wat ons enthousiast maakt, aangrijpt, een weidsheid, een helderheid, een vastbeslotenheid die we misschien niet voor mogelijk hielden en die een weg voor het leven wijst.
Ik herinner me je woorden: We hebben maar één moment, maar we kunnen er oneindig gebruik van maken. De steen is eeuwig, maar hij kan er niets mee beginnen.
Christine Dirnaichner