Ik in evenwicht. Onder mij kolkt het water. Mijn tred is die van de zelfverzekerde en soms die van de uitbundige.
Enkele verdwaalde feestgangers komen mij tegemoet. Ze zijn overal. Ze verlaten zelfs de geijkte paden met de monumentale gevels en de rariteitenmusea. Ik ga behoedzamer en ingehouden, de stroom van mensen zoekt de aantrekkelijkheden op, verdikt en voert mij mee in zijn te grote aantal van hoofden.
Op het plein heerst de spraakverwarring, in de suikerzoete lucht trilt het ritme - dat niet verandert, nooit meer verandert - doorklaterd van het lachen om grappen die ik niet begrijp.
Ik stap uit de muziek.
De vrouw staat gelukzalig, een hebbeding met nietjes aan karton geprikt in haar hand. Haar vormeloze lichaam zit in een trainingspak, de ‘Golden Yachtclub’ beschrijft de zware borsten onder een roodverbrand gezicht, zij draagt een kreukvrije, witte pet. Zo'n hoofddeksel siert ook de oudere man, maar een al te groot anker glimt op het witte nylon.
De kapitein en de stuurvrouwe zijn met de jongste op stap. De zestienjarige mist vooralsnog de uitmonstering van welke zeeman, van welke rang dan ook, hij is van het wiebelende, kunststoffen bootje aan land gegaan in zijn uitgaanstenue: leren jasje, gebleekte spijkerbroek en witte, lage schoentjes met lover in reepjes. Portret mensen en bestemming.
Ik sta in mijn zomerkostuum, overdenk welke mode ik toegeschreven ben, of welke altijdbestaande eerbied mijn uitdossing verdient. In jaartallen van mode is mijn uiterlijk niet meer te achterhalen, in elan gestorven. Ik vraag mij af wat ik hier doe. De jongeman zint een en ander niet en vat mijn naakte blikken, de afkeuring die niemand minder dan mij geldt, als een belediging op. Ik heb haast.
Met een enkele stap kom ik weer in de muziek terecht, uit de woedende blikken naast mij. Met een volgende stap beneemt de walm van olie mij de adem.
Voor mij stijgt een schuit op, een lijn van rood licht verbrokkelt tot morse, tot enkel stippen als het scheepje het hoogtepunt, trager en trager, bereikt - de geur van gerookte vis neemt over en vestigt zich in mijn holle maag.
Het ruimtescheepje stort naar beneden en de lijn van licht komt terug, signaal hartstilstand, de kermisklanten, ze sperren hun monden geluidloos open in de neergang, grijpen zich vast aan stangen, joelen als de schuit weer opstijgt naar het ene moment dat hij stil en roerloos hangt.
Tijd voor een blikje bier.
Het begint te regenen. Om mij heen, ik sta midden op het plein, zwoegen de werktuigen. Een kuipje met blauwe lampen draait om zijn eigen assen, gaat van rechtsboven, cirkelt nog steeds om zichzelf heen, naar linksbeneden. Daarvoor de groenschitterende sterren die de tollende spiralen van het achterliggende toestel in een zigzagbaan kruisen.
Ook in deze omlaagvallende hemel krijsen de ingezetenen. Meestal verwaaien de stemmen, maar soms dwarrelen hun geluiden naar beneden.
Hand in hand loopt een tweetal kinderen mij voorbij en bijna omver, ik draai een halve slag.
De regen loopt over mijn voorhoofd, een druppel valt op een wimper en ik knipper en de kleurige lichten vloeien in een kaleidoscopisch plaatje zonder enige orde, - de deur ging moeilijk dicht.
Ik hijg. Ze doet haar laarsjes uit, dan de witte sokjes.
Op de bank wil ze niet zitten. Ik zoek in de doos en vind de lappen. Eentje spreid ik over de zitting, de andere komen voor het raam zonder glas.
Rillend trekt ze haar benen onder zich op, kijkt me aan. Ik blaas warme lucht op haar