| |
| |
| |
Ingeborg Bachmann
Aanroeping van de grote beer
Grote Beer, daal af, ruige nacht,
wolkenpelsdier met je oude ogen,
door het struikgewas breken glinsterend
waakzaam hoeden wij de kudden,
echter in de ban van jou, en wantrouwen
je vermoeide flanken en je scherpe,
Een denneappel: jullie wereld.
Jullie: de schubben eraan.
van de dennen in het begin
naar de dennen aan het einde,
snuffel aan ze, proef ze in mijn bek
en pak ze met mijn poten.
Gooi in het kerkezakje en geef
de blinde man een goed woord,
dat hij de beer aan de lijn houdt.
En kruid de lammeren goed.
Het kan gebeuren dat deze beer
zich losrukt, niet meer dreigt
en op alle denneappels jaagt die van de bomen
zijn gevallen, van de grote, gevleugelde dennen
die uit het paradijs neerstortten.
Vertaald door Paul Beers, tezamen met Isolde Quadflieg
Uit: Aanroeping van de Grote Beer (1956; verschijnt in het voorjaar bij uitgeverij Amber)
| |
| |
| |
Het spel is uit
Mijn lieve broer, wanneer bouwen we een boot
Mijn lieve broer, straks is de vracht te groot
Mijn lieve broer, we tekenen op papier
Pas op, vóór de zwarte strepen hier
vlieg je in de lucht met de mijnen.
Mijn lieve broer, dan wil ik aan de paal
gebonden zijn en schreeuwen.
Maar jij rijdt al uit het dodendal
Waak in het zigeunerkamp en in de woestijntent,
het zand stroomt uit onze haren,
jouw en mijn leeftijd en die van de wereld
meet men niet met de jaren.
Laat je niet bedriegen door listige raven,
door kleverige spinnehand en veren in struiken,
eet en drink niet in luilekkerland,
er schuimt schijn in de pannen en kruiken.
Slechts wie bij de gouden brug voor de karbonkelfee
het woord nog weet, heeft gewonnen.
Ik moet je zeggen, het is met de laatste sneeuw
Van vele, vele stenen zijn onze voeten gewond.
Eén geneest. Daarmee willen we springen,
tot de kinderkoning, met de sleutel van het rijk in zijn mond,
ons haalt, en we zullen zingen:
Het is een mooie tijd als de dadelpit kiemt!
Ieder die valt heeft vleugels.
Rood vingerhoedskruid is 't dat het doodskleed der armen siert
en je hartblad valt op mijn zegel.
We moeten gaan slapen, liefste, het spel is uit.
Op onze tenen. De witte hemden staan bol van de wind.
Vader en moeder zeggen, het spookt in huis,
als jouw adem de mijne vindt.
| |
| |
| |
Mijn vogel
Wat ook gebeurt: de verwoeste wereld
zinkt in de schemering weg,
de bossen houden een slaapdrank voor haar klaar,
en van de toren, door de wachter verlaten,
kijken rustig en gestaag de ogen van de uil naar beneden.
Wat ook gebeurt: jij kent je tijd,
mijn vogel, neemt je sluier
en vliegt door de mist naar me toe.
Wij spieden in de dampkring, die door gespuis is bewoond.
Jij volgt mijn wenk, schiet naar buiten
in een werveling van veren en vel -
Mijn ijsgrijze schoudergenoot, mijn wapen,
getooid met die pen, mijn enige wapen!
Mijn enige opsmuk: sluier en pen van jou.
in de naaldendans onder de boom
en verleidt de heuphoge struik
mij met kruidige bladeren -
als mijn lokken kronkelen van het vuur,
golven en hunkeren naar vocht,
valt het gruis van de sterren
toch precies op mijn haar.
Als ik, in een helm van rook,
mijn vogel, mijn nachtelijke steun,
als het vuur in mij brandt in de nacht,
knettert 't in het donker bestand
en ik sla de vonk uit mij.
Als het vuur in mij blijft
tot het hars uit de stammen komt,
op de wonden druppelt en warm
zich met de aarde vermengt,
(en al roof je ook 's nachts mijn hart leeg,
mijn vogel van geloof en mijn vogel van trouw!)
waar jij, tot kalmte gekomen,
in heerlijke rust neerstrijkt -
| |
| |
| |
Aan de zon
Mooier dan de opmerkelijke maan en haar geadelde licht,
Mooier dan de sterren, de beroemde ordetekens van de nacht,
Veel mooier dan de vurige verschijning van een komeet
En tot veel mooiers geroepen dan elk ander gesternte,
Omdat jouw en mijn leven elke dag aan haar hangt, is de zon.
Mooie zon, die opgaat, haar werk niet vergeten is
En beëindigt, het mooist in de zomer, als een dag
Aan de kusten verdampt en zonder kracht gespiegeld de zeilen
Over je oog trekken, tot je moe wordt en het laatste bekort.
Zonder de zon neemt ook de kunst weer de sluier aan,
Jij verschijnt me niet meer, en de zee en het zand,
Door schaduwen gegeseld, vluchten onder mijn ooglid.
Mooi licht, dat ons warm houdt, behoedt en er wonderbaarlijk voor zorgt
Dat ik weer zie en dat ik jou weerzie!
Niets mooiers onder de zon dan onder de zon te zijn...
Niets mooiers dan de staf in het water te zien en de vogel boven
Die zijn vlucht beraamt, en beneden de school vissen,
Gekleurd, gevormd, ter wereld gekomen met een zending van licht,
En de omgeving te zien, het vierkant van een veld, mijn duizendhoekige land
En het gewaad dat je draagt. En je gewaad, klokkend en blauw!
Mooi blauw, waarin de pauwen rondstappen en zich buigen,
Blauw van de verten, van de zones van het geluk met weer voor al mijn stemmingen,
Blauw toeval aan de horizon! En mijn geestdriftige ogen
Verwijden zich weer en schitteren en branden van pijn.
Mooie zon, die van het stof nog de grootste bewondering verdient,
Daarom zal ik niet omwille van de maan en de sterren en niet
Omdat de nacht met kometen praalt en in mij een nar zoekt,
Maar omwille van jou en spoedig zonder ophouden en als om niets anders
Weeklagen over het onafwendbare verlies van mijn ogen.
|
|