Frans van Dooren
De zingende Laura
Dichteressen uit het Cinquecento
Beatrice, Mandetta, Becchina, Selvaggia, Fiammetta, Laura: in de beginfase van de Italiaanse literatuur aan vrouwen geen gebrek. Maar het zijn wel allemaal vrouwen die slechts passief aanwezig zijn, vrouwen die door mannen worden bezongen maar niet zelf zingen. En wat geldt voor het volgare, geldt ook voor het Latijn van de humanisten. Vrouwen die zelf literatuur creëren zijn met een lampje te zoeken. We kennen uit het Duecento de mysterieuze sonnettendichteres Compiuta Donzella, uit het Trecento de strijdbare briefschrijfster Catharina van Siena, en uit het Quattrocento de religieuze verzenmaakster Lucrezia Tornabuoni, maar dat is dan ook alles. Meer schrijvende vrouwen zijn er in de oud-Italiaanse literatuur bij mijn weten niet te vinden.
Tegen het begin van de zestiende eeuw komt er in deze toestand verandering. Steeds meer vrouwen treden uit hun isolement naar buiten om actief aan het artistieke en intellectuele leven deel te nemen. Het lijkt wat overdreven om deze ontwikkeling met het woord emancipatie aan te duiden, maar in vergelijking met de voorafgaande eeuwen is er toch duidelijk sprake van vooruitgang: niet alleen leert een toenemend aantal vrouwen lezen en schrijven, maar sommigen van hen maken zich ook los uit de anonimiteit en slagen erin zich op een of ander terrein te profileren. Zo kennen we de namen (en soms ook het werk) van beeldhouwsters, actrices, zangeressen, schilderessen, vrouwelijke filosofen en schrijfsters. En bij deze laatste categorie zijn de dichteressen verre in de meerderheid: in een bloemlezing uit 1559 (van Dominichi) zijn er niet minder dan 50 opgenomen.
Het gros van deze dichteressen, die vrijwel uitsluitend het lyrische genre beoefenden, is in vergetelheid geraakt. En dat is maar goed ook, want poëtisch is er bij hen weinig te beleven. Ze schrijven sonnetten, sonnetten en nog eens sonnetten, maar de gedachte dat een sonnet, behalve op een feilloze techniek, ook op een innerlijke overtuiging moet zijn gestoeld is kennelijk nooit bij hen opgekomen. Hun gedichten zijn dan ook imitaties, pastiches, echo's, cento's en cliché's van anderen, met name van Petrarca. Hij was immers het grote voorbeeld voor de Italiaanse (en niet alleen Italiaanse) lyriek van de renaissance. Gedichten schrijven betekende, zoals de literatuurvorst Pietro Bembo categorisch voorschreef, Petrarca navolgen.
Vooral bij de vrouwen genoot de Aretijn een ongekende populariteit: hij werd door hen zeer veel gelezen en zeer veel nagevolgd. Velen hadden de door Aldo Manuzio gedrukte mini-Petrarca, de zogenaamde Petrarchino, binnen handbereik in hun boudoir of schrijfkamer, hetzij om erin te kunnen lezen, hetzij om eruit te kunnen citeren. Het boek werd door degenen die daadwerkelijk poëzie schreven van voor tot achter geplunderd: situaties, metaforen, zinsneden, verzen en woorden werden voor nieuwe gedichten gebruikt, soms met een kleine verandering of aanpassing, maar dikwijls ook brutaalweg in hun originele vorm. De bewondering die men in het Cinquecento voor Petrarca koesterde berustte op zijn elegante en subtiele verskunst, op zijn strelende en zoetgevooisde muzikaliteit, en op de gevoelige manier waarop hij uitdrukking gaf aan zijn liefde voor Laura. Overigens waren de rollen bij deze dichteressen natuurlijk omgedraaid: het ging in hun geval niet meer om een Francesco die verzen schreef voor een Laura, maar om een Laura die verzen schreef voor een Francesco.
Vanuit poëtisch standpunt valt er aan de meeste