De Revisor. Jaargang 17(1990)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Fleur Bourgonje Woestijn Het plein gaat leven als de zon sterft en uit de labyrinthen mensen komen. Hun angsten afgelegd. Hun dood buiten de muren gedragen tot in grond. De handen rood. Dromen komen uit manden. De slang eet een ei dat niet breekt maar van steen is; gif zonder tanden en zonder ogen lopen de vrouwen. De dove speelt het mooist viool. Drank voor de liefde. Of tegen pijn en de geesten die waanzin beogen. Een koorddanser loopt over koorden die in de nacht niet zichtbaar zijn. Toekomst te koop. Zonder verleden zijn apen slimmer dan de mens want geen verdriet en geen vergrijp; driften alleen. De wolken zijn zwaar van bederf. Koperen spiegel van rede: wie is mijn gezicht? Wat praat mijn mond in het kabaal dat ik mijzelf niet meer versta, welke sluier hangt zwart om mij heen? Het tromgeroffel van beneden dringt door tot in mijn diepe slapen - tot in het merg, tot been; ik bind mijn schedel van mij af. Spiegel van de rede, waar moet ik heen als alle gangen naar geluiden leiden? Als dieren zich voordoen als mensen en mens als dier, geesten god zijn van de waarheid; als duisternis verlichting brengt, de slang zijn ei braakt, vuur diep in de kelen brandt? Weg! Weg van het plein! Over de uitgesleten wegen vluchten wij naar nu - nomaden zonder kamelen. Dragen de last in het hoofd, drinken water uit handen. Aan zandkorrels klampen wij ons vast. Zuidwaarts. De zon valt over ons heen. Wind [pagina 23] [p. 23] schaaft de stille dagen tot ogenblikken van steen en uit de struiken springt een man van goud. Zijn vrouwen moeten takken dragen. O overmacht, kinderen slaan de ezels al. Ik val met schokken door de tijd. Waar ik blijf liggen is de grond gehavend door een lang seizoen van regen. De trieste dieren staan op stal, gebonden. - Ik ken een paard dat door de hel vloog zonder dat de manen schroeiden; briesend brak het uit, naar boven. Ik ken een paard dat van zijn zinnen werd beroofd en van zijn allerdiepste denken; het vloog omhoog - Waar ik blijf liggen is het koud - de kelder staat nog onder water. Woorden bevriezen in een mond; hun pegels priemen in mijn huid, als nagels. Met schokken val ik door de tijd naar later. Zuidwaarts. Wil je een leguaan - voor geld. Wil je een lapis lazuli - voor geld. Taal - voor geld. Liefde - voor geld. De bron van de heilige vissen is opgedroogd. In rivieren wordt gewoond door zoog- dieren en achterdochtige dronkaards. Nooit meer water. Een zee van zand stroomt bij de zon vandaan. Maar in de verte klinken de geheimen van het plein; wij zijn nog binnen het bereik van doden die naar leven komen. Een geketende aap krijst. Waarom maken wij haast? Het oude hoofd leunt tegen een aarden wal. Ik sleur de zon mee in mijn val. Belicht het lopen van een kind, verwarm de hard- bevroren woorden, bevrijd dieren uit het duister van hun stal. Waar ik opsta is geen plaats. De stoelen zijn al lang bezet door schaduwen van zelfbeklag; er is een staanplaats bij de kast. Of liever buiten, achter glas. Zon van nu, verlicht wat mij heeft ingehaald: losgescheurde ogenblikken, een wiel [pagina 24] [p. 24] dat wegrolt van de kar - lichaamsdeel dat werd gevonden. Foetus die is ingedaald zonder dat er liefde was. Zuidwaarts, verder. Moeten wij ons wikkelen in doeken in plaats van de herinnering; moeten wij elkaar zoeken of ons richten op een ding - steen waaronder schorpioenen schuilgaan met koel venijn? Kalend kind draagt zakken water. Een Berber keert zich zwijgend af: wij lopen naakt in de woestijn - branden in de hete pijn van het dolen door droogte als vreemden, naast elkaar. Ik leg mijn lippen neer in zand. Handen op handen. Konden wij aan de oorsprong van dezelfde schaduw staan - De dode steden van de zon. De blinde muren die naar binnen richten: doolhoven zonder licht. De droom is koning. Op het hoogste punt van de rots rust een kroon - van leem. Wij kunnen niet terug. Wervelwinden dragen onze sporen voor ons uit. Geluiden uit het noorden worden overstemd door huilen in het zuiden. Wat wij vrezen komt te vlug. Met schokken verschijnt wat was vergeten: gevierendeeld. Ogen van de mond los- getrokken. Handen van hoofd. Wijsheid van weten. Vrouw van man, uiteengereten. Hoe ver moeten wij gaan: tot aan het punt waar alle harde angsten samen- komen in heter zand, in lichterlaaie branden, krimpen tot poreuze sintels - verstoven as? Waar is dan rust; waar kruipen slangen niet meer naar de mens - liggen wij stil, zonder verlangen? Voorbij het boze oog. Voorbij de zwarte vrouwen van het vuur huilend de wolven nog. Maar wij zijn schapen zonder hond. [pagina 25] [p. 25] De laatste man. Aan stilte heeft zijn hoofd genoeg - bedelaar vijf maal in gebed en toch geen brood; blind was de profeet dat hij dit verschil niet zag. Het laatste dier ligt uitgehold te wachten op zijn dood die gedragen wordt door slaven. Zweepslag op zweepslag. De droge lucht geleidt het klagen tot waar wij niet meer willen staan. - kinderen slaan de ezels al - Voorbij de laatste stank van graven. Verder kunnen wij niet gaan. Droom ik dat ik geboren word - verbonden blijf? Hoor de hoge woorden van het dodelijke onderscheid, hoor het wetten van de messen: aanzet tot eenzaamheid. Ik klamp mij vast aan wat mij bindt - bloed brengt de dageraad. Tweespalt tussen wat niet breken mag; het wordt verbroken. Ogen keren zich af, vreemde handen dragen offers op aan de god van het ijs. Op een schots drijft het kind - voorbij. Wij zijn verbonden door de god van de woestijn. De gele stenen komen heet tot leven en vatten vlam; zie toch ons gruwelijk branden en opgaan in elkaar. Dan de straal van de zon die ons splijt. Scherpe schaduw van het verschil in omtrek, en eigenheid. Door de hitte van een hel raasde het paard omhoog. Alleen vleugels schroeien als paarden onschuldig zijn. De gletsjer smelt. IJs- water stroomt uit in de zee van vergetelheid, stroomt van ver naar de tijd waarin wij twee afzonderlijke fakkels zijn en neemt ons mee: één, en kind. Woord in water stof in wind - Vorige Volgende