Ik ga even in die pub aan de overkant wat drinken want ik ben drijfnat en mijn arm houdt het niet meer met die schrijfmachine. Hij komt naast een visboer te zitten. Dat treft want die moet met zijn visauto een heel eind in de richting van het westen. David moet wel meteen zijn bier opdrinken want hij wil er dadelijk vandoor, hij moet naar een begrafenis. Niets ergs. Zijn oom die zesennegentig geworden is. Toen hij zijn einde voelde naderen heeft hij een hele fles whisky achter elkaar leeggedronken en was dood. Doodgedronken. Het blijft een mooie dood, denkt David. Vooral op die leeftijd.
De visboer heeft zich verlaat, maar na dit verhaal: eentje kunnen ze er nog wel nemen. Maar vlug dan. In de auto liggen zijn zwarte kleren voor de begrafenis. David wil hem zeker wel even helpen bij het omkleden tijdens het rijden? Dan verliezen ze geen tijd. Kom op, naar de auto.
Het is droog. De zon schijnt. Even later de heuvels. De witte huisjes met de bont geschilderde luiken. Veulens springen in de wei. Daarginds, zijn dat bergen of wolken? Een beek lijkt tegen een heuvel op te stromen. Dat kan natuurlijk niet. U heeft een prachtig vaderland, meneer, zegt David. Mooi gesproken, zegt de chauffeur, maar geef me mijn zondagse broek eens even aan die achter je ligt en wees zo goed me te helpen met het uittrekken van mijn werkschoenen en broek. Ja, ja, die stinkt inderdaad. Wat wil je, het is de broek van een visboer. Zelf ruik ik het niet meer. Dat heeft een banketbakker ook. Die ruikt zijn eigen taarten niet eens. Geef mij maar taart, denkt David als hij de broek van zijn buurman omlaagtrekt. Die heeft onder het rijden zijn schoenen al uitgetrokken. Zie je mijn overhemd, vraagt de visboer? Mijn zwarte stropdas? Ik rijd hard, maar ik kijk goed uit. Al negeer ik af en toe de stoplichten, maak je niet ongerust, ik voel het wanneer er wat uit de zijstraten aankomt. Kijk, zoals nu bij voorbeeld. Dan stop ik en geef ik voorrang. Dat voel ik. Niets aan de hand. Voort, voort. Het leven gaat zijn gang, al wacht er een dode op ons.
Wat een vriendelijkheid heb ik tot op heden meegemaakt, denkt David.
De kok op het schip. De oude vrouw. De mensen in het café. En nu deze man met een derde zintuig als het erom gaat op tijd bij een begrafenis te zijn.
Precies op tijd, zeg dat wel, de begrafenisstoet komt zojuist de kerk uit. De pastoor voorop. Ga mee, zegt de visboer. Laat je spullen maar in de auto liggen. Bij een begrafenis is iedereen welkom. Hoe meer gasten hoe liever de familie het heeft. Straks is er bier en eten in de herberg.
Het zijn merendeel mannen die om de groeve staan. Allen in dezelfde kleren als de visboer. Zwarte verkreukelde pakken. Overhemden die van boven niet meer dicht kunnen. Onhandig gestrikte stropdassen. Niemand let op David. De pastoor draagt een witte jurk met kant over zijn soutane. Hij heeft een boerenpet op voor het geval het mocht gaan regenen. Daaronder zit zijn kop. Het is een rooie boerenkop als van de anderen. Naast hem staat een ondervoede, uitgerekte misdienaar op gymnastiekschoenen. Ook hij heeft een witte jurk over zijn dagelijkse kleren maar het randje kant ontbreekt. Hij draagt een zilveren emmertje. De pastoor doopt er een wijwaterkwast in en sprenkelt het heilige water over de kist nadat vier mannen hem met enig geschommel in het graf hebben laten zakken. Terwijl de pastoor bezwerende teksten opdreunt, stampt hij met zijn kruisstaf op de kist. Bij de derde keer roept hij wel erg luid en dreunt nog harder op de kistdeksel. David hoort een krak. En hij niet alleen. Iedereen buigt zich over het graf en kijkt ontsteld naar wat er is gebeurd. De pastoor heeft in zijn enthousiasme de kistdeksel doormidden geslagen. De handen van de dode met een rozenkrans erin gevlochten steken naar buiten. Schande over de timmerman.