| |
| |
| |
Francis Ponge
Inleiding tot de strandkei
vertaling Piet Meeuse
Aangezien ik, welbeschouwd, alleen instem met het bestaan als ik het volledig kan aanvaarden, voor zover het alles opnieuw in twijfel trekt; en welke, en hoe zwak overigens ook mijn middelen zijn, omdat ze natuurlijk eerder van literaire en retorische aard zijn - zie ik niet in waarom ik niet, willekeurig, zou beginnen met aan te tonen dat het, wat de eenvoudigste dingen betreft, mogelijk is oneindige betogen te houden die volledig zijn samengesteld uit nooit eerder gedane beweringen, kortom, dat over wat dan ook niet alleen nog niet alles gezegd is, maar bijna alles nog gezegd moet worden.
Het is toch in meer dan een opzicht onverdraaglijk te bedenken in welke nietige mallemolen de woorden, geest, kortom, de menselijke werkelijkheid sinds eeuwen ronddraaien. Om je daar rekenschap van te geven is het voldoende je te concentreren op het eerste het beste voorwerp: je zult weldra opmerken dat niemand het ooit heeft geobserveerd en dat de meest elementaire dingen daarover nog ongezegd zijn. En ik begrijp best dat het voor de mens zeker niet het wezenlijkste is, voorwerpen te observeren en te beschrijven, maar het is toch een teken, en een van de duidelijkste. Waarmee houdt men zich dan bezig? Met van alles, ongetwijfeld, behalve met het veranderen van intellectuele atmosfeer, met het verlaten van de stoffige salons waar al wat in de geest nog leeft zich dood verveelt, met vooruit komen - eindelijk! - niet alleen door te denken, maar door gebruik te maken van de vermogens, de gevoelens, de gewaarwordingen, en al met al, met het vermeerderen van de kwantiteit van zijn kwaliteiten. Want miljoenen gevoelens, bijvoorbeeld, allemaal even verschillend van de kleine catalogus van die welke de gevoeligste mensen tegenwoordig ondergaan, zijn nog onbekend, nog te ervaren. Maar nee, hoor! De mens zal er nog lange tijd genoegen mee nemen ‘trots’ of ‘nederig’, ‘oprecht’ of ‘hypocriet’, ‘vrolijk’ of ‘droevig’, ‘ziek’ of ‘gezond’, ‘goed’ of ‘slecht’, ‘schoon’ of ‘vuil’, ‘duurzaam’ of ‘vluchtig’ etcetera te zijn, met alle mogelijke combinaties van die erbarmelijke eigenschappen.
Welnu. Ik stel er prijs op te zeggen dat ik iets heel anders ben, en dat ik, bijvoorbeeld, afgezien van alle eigenschappen die ik gemeen heb met de rat, de leeuw en het net, aanspraak maak op die van de diamant, en ik verklaar me trouwens volledig solidair met de zee, evenzeer als met de klif die ze aanvalt en met de strandkei die daar vervolgens door ontstaat, en waarvan men bij wijze van voorbeeld hieronder een poging tot beschrijving vindt, zonder bij voorbaat te oordelen over alle eigenschappen waarvan de beschouwing en de benoeming van totaal verschillende voorwerpen me, daar reken ik op, bewust zullen maken en me in het vervolg een daadwerkelijke vreugde zullen schenken.
*
Tegenover elk verlangen om te vluchten de beschouwing stellen met haar mogelijkheden. Het heeft geen zin om weg te gaan: verplaats u in de dingen die u vullen met nieuwe indrukken, u een miljoen ongekende eigenschappen aanbieden.
Mij persoonlijk hinderen de verstrooiingen; in de gevangenis of in een cel, alleen op het platteland, zou ik me het minst vervelen. Overal elders, bij wat ik ook doe, heb ik het gevoel mijn tijd te verspillen. De rijkdom van suggesties die het geringste voorwerp bevat is zelfs zo groot, dat ik me nog geen voorstelling kan maken van de mogelijkheid me rekenschap te
| |
| |
geven van iets anders dan de eenvoudigste dingen: een steen, een kruid, het vuur, een stuk hout, een stuk vlees.
De taferelen die er voor anderen allerminst ingewikkeld uit zouden zien, zoals bijvoorbeeld simpelweg het gezicht van een mens die op het punt staat te gaan spreken, of van een slapend mens, of welk teken van activiteit bij een levend wezen dan ook, lijken mij nog veel te moeilijk en geladen met ongekende betekenissen (die te ontdekken, en vervolgens dialectisch te verbinden zijn), dan dat ik eraan zou kunnen denken, me er lange tijd aan te wijden. Hoe zou ik dus een scène kunnen beschrijven, een kritiek kunnen schrijven over een theateropvoering of een kunstwerk? Ik heb daarover geen enkele mening zolang ik er zelfs niet de geringste indruk van kan krijgen die ook maar een beetje precies of volledig is.
*
Het hele geheim van het geluk van de beschouwer ligt in zijn weigering, het binnendringen van de dingen in zijn persoon als een kwaad te beschouwen. Om te vermijden dat dit een mystieke wending neemt moet je: 1. wil zeggen uitdrukkelijk, rekenschap geven van elk van de dingen die je tot voorwerp van je beschouwing hebt gemaakt; 2. vrij vaak veranderen van beschouwd voorwerp, en ten slotte een zekere maat houden. Maar het belangrijkste voor het welzijn van de beschouwer is de benoeming van alle eigenschappen die hij ontdekt, een voor een; deze eigenschappen die hem vervoeren, mogen hem niet verder voeren dan hun uitgemeten en precieze uitdrukking reikt.
*
Ik stel ieder de opening van inwendige valluiken voor, een reis in de dichtheid van de dingen, een invasie van eigenschappen, een revolutie of een omverwerping, vergelijkbaar met die van de ploeg of de schop, waarbij, plotseling en voor het eerst, miljoenen kleine deeltjes, schilfertjes, wortels, wormen en kleine beestjes aan het licht gebracht worden die tot dusver onder de grond verstopt waren. O oneindige mogelijkheden van de dichtheid van de dingen, weergegeven door de oneindige mogelijkheden van de semantische dichtheid van de woorden!
*
De beschouwing van preciese voorwerpen is ook een uitrusten, maar het is een bevoorrechte rust, zoals die voortdurende rust van volgroeide planten, die vruchten draagt. Speciale vruchten, evenzeer ontleend aan de lucht of aan de omringende wereld, althans wat betreft de beperking van hun vorm en de kleuren die ze in tegenstelling ermee aannemen, als aan de persoon die ze hun substantie verleent; en daarin verschillen ze van de vruchten van een andere rust, de slaap, die dromen genoemd worden, die uitsluitend door de persoon worden gevormd, en die bijgevolg onbepaald, vormeloos en zonder belang zijn: daarom zijn het niet echt vruchten.
*
| |
| |
Zo is dus, hoe lachwekkend pretentieus het ook mag schijnen, mijn voornemen ongeveer dit: ik zou een soort De natura rerum wil schrijven. Het verschil met de hedendaagse dichters is duidelijk: ik wil geen gedichten componeren, maar een enkele kosmogonie.
Maar hoe moet ik dit voornemen uitvoerbaar maken? Ik overweeg de huidige stand van de wetenschappen: hele bibliotheken vol over elk onderdeel van elk apart... Zou ik die dus moeten gaan lezen en ze leren? Meerdere levens zouden daarvoor nog niet genoeg zijn. Temidden van de enorme uitgestrektheid en hoeveelheid van de verworven kennis zijn we verloren. De beste keuze is dus, alle dingen te beschouwen als onbekend en te gaan wandelen of zich onder een boom, of in het gras uit te strekken, en weer helemaal bij het begin te beginnen.
*
Voorbeeld van de geringe dichtheid van de dingen in de menselijke geest tot mij toe: dit heb ik gevonden als het origineelste dat men denkt of heeft gedacht over de strandkei of de steen:
Een hart van steen (Diderot);
Eenvormige en platte strandkei (Diderot);
Ik veracht deze stof waaruit ik besta en die tot u spreekt. (Saint Just);
Als ik trek heb, dan alleen in aarde en in stenen. (Rimbaud).
Goed! Steen, strandkei, stof, gelegenheid tot zulke alledaagse, zij het zo tegenstrijdige gevoelens, ik beoordeel je niet zo snel, want ik wens je naar je waarde te schatten: en je zult mij, en vanaf dat moment de mensen, tot een heleboel andere uitdrukkingen dienen, je zult ze voor hun discussies met elkaar of met zichzelf voor zien van een heleboel andere argumenten; zelfs, als ik voldoende talent heb, zul je ze wapenen met een paar nieuwe spreekwoorden of gemeenplaatsen: dat is heel mijn streven.
1933
uit: ‘Proêmes’
| |
De strandkei
De strandkei is geen gemakkelijk te definiëren ding. Neem je genoegen met een eenvoudige beschrijving, dan kun je om te beginnen zeggen dat het een vorm of een toestand van het gesteente is tussen de rots en de kiezelsteen in.
Maar dit impliceert al een begrip van het gesteente dat gerechtvaardigd moet worden. Men moet het mij bij deze materie dan ook niet kwalijk nemen dat ik zelfs tot voor de zondvloed teruggrijp.
*
Zich voortplantend door deling zijn alle rotsen ontstaan uit één zelfde, enorme voorvader. Van dit fabelachtige lichaam kun je maar een ding zeggen, namelijk dat het buiten de limbus helemaal niet heeft standgehouden.
Het verstand ziet het slechts amorf en verspreid temidden van de modderige stuipen van de doodstrijd. Het maakt zich op voor de doop van een held zo groot als de wereld en ontdekt de afschuwelijke bakkerstrog van een sterfbed.
Moge de lezer hieraan niet te snel voorbij te gaan, maar in plaats van zulke lompe en sombere uitingen liever de grootheid en de glorie te bewonderen van een waarheid die ze, zij het ook maar een beetje, doorzichtig heeft kunnen maken en er niet volkomen door verduisterd schijnt.
Zo schittert de zon tegenwoordig op een planeet die reeds vaal en koud is. Geen enkele vlammende satelliet kan haar meer misleiden. Alle glorie en alle bestaan, al wat ziende en al wat levend maakt, de bron van elke objectieve verschijning heeft zich in haar teruggetrokken. De helden die uit haar zijn voortgekomen en zich om haar heen bewogen, zijn vrijwillig
| |
| |
geëclipseerd. Maar opdat de waarheid, van welks glorie ze afstand doen - ten gunste van haar bron zelf - een publiek en objecten behoudt, blijven ze, dood of op sterven na dood, toch om haar heen draaien en hun diensten bewijzen als toeschouwers.
Men begrijpt dat een dergelijk offer, de uitbanning van het leven uit naturen die eertijds zo glorieus en zo vurig waren, zich niet heeft voltrokken zonder dramatische innerlijke beroeringen. Daarin ligt de oorsprong van de grijze chaos van de aarde, ons nederig en prachtig verblijf.
Zo heeft onze held, na een periode van woelingen en plooiingen als die van een lichaam dat in zijn slaap onrustig beweegt onder de dekens, bedwongen (door zijn bewustzijn) als door een reusachtig dwangbuis, alleen nog innerlijke explosies gekend, steeds zeldener, met een vernietigend effect op een omhulsel dat steeds zwaarder en kouder werd.
Die dode held en zijn chaotisch omhulsel zijn tegenwoordig versmolten.
*
De geschiedenis van dat lichaam, dat mèt het vermogen zich te bewegen ook dat om zich in een volledige persoon om te smelten eens en voorgoed heeft verloren, zal vanaf de trage catastrofe van de afkoeling nog slechts die van een eeuwigdurende ontbinding zijn. Maar op dat moment gebeuren er andere dingen: zodra de grandeur is gestorven laat het leven dadelijk zien dat het daarmee niets gemeen heeft. Dadelijk, met alle mogelijke middelen.
Zo ziet de aardbol er tegenwoordig uit. Het verbrokkelde kadaver van het wezen dat zo groot was als de wereld dient nog slechts als decor voor het leven van miljoenen wezens die oneindig veel kleiner en vluchtiger zijn dan hij. Hun menigte is op sommige plaatsen zo dicht opeengepakt dat ze het heilige gebeente, kort geleden nog hun enige steun, volledig aan het oog onttrekt. En alleen dankzij hun oneindig aantal kadavers, waarmee ze er sindsdien in slagen de bestendigheid van het gesteente te imiteren met wat men teelaarde noemt, kunnen ze zich sinds kort voortplanten zonder de rots iets verschuldigd te zijn.
Het vloeibare element, anderzijds, waarvan de oorsprong misschien even ver terugreikt als die welke ik hier bespreek, heeft zich over grotere en kleinere oppervlakken verzameld, bedekt hem, wrijft zich tegen hem aan en bespoedigt door herhaalde aanslagen zijn erosie.
Ik zal dus enkele vormen beschrijven die het gesteente, tegenwoordig overal verstrooid en vernederd, aan onze ogen vertoont.
*
De grootste brokken, dekplaten, bijna onzichtbaar onder de verstrengelde vegetaties die zich er evenzeer uit vroomheid als uit andere motieven aan vastklampen, vormen het gebeente van de aardbol.
Waarachtige tempels zijn dat: geen willekeurig boven de grond opgerichte constructies, maar de onbewogen resten van de antieke held die onlangs werkelijk op de wereld was.
Waagt hij zich, in de schaduw en de geur van de wouden, die deze mysterieuze blokken soms weer bedekken, in zijn verbeelding aan grote dingen, dan ontwaart de mens alleen met zijn geestesoog hoe ze zich daaronder voortzetten.
Op dezelfde plaatsen trekken talrijke kleinere blokken zijn aandacht. Steenbroodkruimels in ongelijke brokken, door de Tijd verstrooid onder de bomen, door de vuile vingers van die god gekneed.
Sinds de explosie van hun enorme voorvader, en onherroepelijk neergestort uit de baan die ze beschreven door de lucht, zijn de rotsen verstomd.
Overspoeld en opgebroken als ze zijn door het ontkiemen, als een man die zich niet meer scheert, uitgehold en opgevuld met losse aarde, niet meer in staat tot enige reactie, geeft geen van hen nog een kik.
Hun gezichten, hun lichamen raken overdekt met barstjes. In de rimpels van de ervaring sluipt de naïeviteit binnen en nestelt er zich. De rozen komen op hun grijze knieën zitten en steken hun naïeve tirade tegen hen af. Zij gedogen ze. Zij, die met hun rampzalige hagel ooit de wouden verlichtten en die voor eeuwig verstard zijn in verbijstering en berusting.
Ze lachen bij het zien van zoveel generaties bloemen rondom, die opkomen en afsterven, met een vleeskleur trouwens die, wat je ook zegt, nauwelijks levendiger is dan de hunne, een roze, even bleek en
| |
| |
vervaagd als hun grijs. Ze denken (als standbeelden, zonder de moeite te nemen het te zeggen) dat die tinten ontleend zijn aan de weerschijn van de luchten bij ondergaande zon, een weerschijn die op haar beurt elke avond door de luchten beproefd wordt ter herinnering aan een brand die heel wat heviger was, tijdens dat fameuze cataclysme waarbij zij, met geweld in de lucht geslingerd, een uur van prachtige vrijheid kenden, die haar einde vond in die ontzettende inslag. Niet ver van daar rukt de zee zonder ophouden blokken los uit de rotsachtige knieën van de giganten die aan haar oevers getuige zijn van de schuimende krachtsinspanningen van hun vernederde vrouwen, en houdt ze vast, omklemt ze, balanceert ze, vertroetelt ze, onderzoekt ze eindeloos, kneedt ze, streelt ze en polijst ze in haar armen tegen haar lichaam of laat ze ergens achter in een hoek van haar mond, als een zuigtablet, om ze dan weer uit te spuwen en op een gastvrije, zacht hellende oever te deponeren temidden van een reeds omvangrijke kudde, binnen haar bereik, teneinde er binnenkort nog wat van terug te nemen om zich er nog inniger, nog hartstochtelijker mee bezig te houden.
Ondertussen waait de wind. Hij jaagt het zand door de lucht. En wanneer een van die partikeltjes, laatste en nietigste vorm van het object dat ons bezighoudt, erin slaagt werkelijk in onze ogen binnen te dringen dan bestraft het gesteente zo, met de manier van verblinden die hem eigen is, onze beschouwing en maakt er een einde aan.
Zo sluit de natuur ons de ogen wanneer het moment aanbreekt om in het geheugen diepgaand te onderzoeken of de inlichtingen die er door een langdurige beschouwing zijn opgehoopt, het niet reeds enkele principes hebben verschaft.
*
De geest die behoefte heeft aan begrippen en zich eerst met zulke verschijningen heeft gevoed, zal zich de natuur in het geval van het gesteente ten slotte, in een misschien te simpel licht, voorstellen als een uurwerk waarvan het principe bestaat uit raderen die draaien met zeer ongelijke snelheden, hoewel ze door een en dezelfde kracht worden bewogen.
De planten, de dieren, de vluchtige stoffen en de vloeistoffen doorlopen de kringloop van dood en wedergeboorte meer of minder snel. Het grote rad van het gesteente lijkt ons praktisch onbeweeglijk en, zelfs theoretisch kunnen we maar een gedeelte van de fase van zijn uiterst trage ontbinding begrijpen.
Zodat men, in tegenstelling tot de gangbare opvatting die het in de ogen van de mensen tot een symbool van duurzaamheid en onbewogenheid maakt, kan zeggen dat het gesteente, door het feit dat het zich niet vernieuwt in de natuur, in werkelijkheid het enige is dat er voortdurend sterft.
Zo is het leven, terwijl het bij monde van de wezens die het achtereenvolgens voor een vrij korte periode in bewaring krijgen doet geloven dat het de onverwoestbare duurzaamheid van het decor waarin het woont benijdt, in werkelijkheid getuige van de voortdurende ontbinding van dat decor. En de eenheid van handeling die het dramatisch vindt is deze: het denkt in zijn verwarring dat het de steun ervan op een dag zal moeten missen, terwijl het zichzelf tot eeuwige wederopstanding in staat voelt. In een decor dat er van afgezien heeft zich druk te maken en er enkel maar aan denkt tot puin te vervallen, maakt het leven zich ongerust en windt zich erover op dat het niets anders te doen weet dan steeds weer uit de dood op te staan.
Het is waar, ook het gesteente zelf toont zich soms opgewonden. In zijn laatste stadia, in de vorm van strandkeien, grond, zand, stof, is het niet meer bij machte de rol te spelen van het alomvattende of van steun en toeverlaat van de levende dingen. Losgeraakt van het fundamentele blok rolt het, vliegt het, eist het een plekje aan de oppervlakte voor zich op en alle leven trekt zich dan ver terug van de sombere vlakten waar de razernij van de wanhoop het keer op keer uiteen jaagt en weer verzamelt.
Ten slotte zal ik, als een zeer belangrijk principe, noteren dat alle vormen van het gesteente, die elk een bepaald stadium van zijn evolutie vertegenwoordigen, gelijktijdig naast elkaar bestaan op de wereld. Hier is geen sprake van generaties, van uitgestorven rassen. De Tempels, de Halfgoden, de Wonderen, de Mammoeten, de Helden, de Voorouders zijn dag aan dag de naaste buren van de kleinkinderen. Ieder mens kan alle mogelijkheden van die wereld in levende lijve aanraken in zijn tuin. Absoluut niet denkbeel- | |
| |
dig: alles bestaat, of beter, zoals in het paradijs: het denkbeeld bestaat in zijn geheel.
*
Wanneer ik nu een van de bijzondere typen van het gesteente aandachtiger wil bestuderen, dan valt mijn keuze, door de volmaaktheid van zijn vorm, en door het feit dat ik hem kan pakken en hem in mijn hand kan wentelen, op de strandkei.
Bovendien is de strandkei precies het gesteente in de periode waarin het de leeftijd bereikt van de persoon, van het individu, dat wil zeggen: van het woord.
Vergeleken met het rotsmassief waarvan hij rechtstreeks afstamt, is hij het gesteente dat al in stukken gebroken en gepolijst is tot een zeer groot aantal vrijwel gelijke individuen. Vergeleken met het kleinere grind kun je zeggen dat hij, op grond van de plaats waar je hem vindt, en ook omdat de mens er gewoonlijk geen praktisch gebruik van maakt, nog wild gesteente is, of althans niet getemd.
Laten we, nu hij nog korte tijd zonder betekenis is, in geen enkele praktische ordening van de wereld opgenomen, profiteren van zijn kwaliteiten.
*
Elke kei rust, op zekere dag aangevoerd door een van de ontelbare karretjes van de vloed, die sindsdien, lijkt het, hun ijdele vracht nog slechts voor de oren uitladen, op de opeenhoping van zijn vroegere en zijn toekomstige vormen.
Niet ver van de plaatsen waar een laag teelaarde zijn enorme voorouders nog toedekt, onderaan de rotsbank waar zich de liefdesdaad van zijn directe ouders voltrekt, heeft hij zijn domicilie op de grond die bestaat uit hun korrels, waar de grondwerker van de vloed hem zoekt en verliest.
Maar die plekken waarheen de zee hem gewoonlijk verbant zijn allerminst geschikt voor iedere vorm van erkenning. Dat hij hier in grote getale ligt weet alleen de vlakte. Elk afzonderlijk voelt zich er verloren omdat hij zonder tal is en alleen maar blinde krachten ziet om rekening met hem te houden.
En inderdaad, overal waar zulke kudden liggen bedekken ze praktisch alle grond en hun ruggen vormen een bodem waarop het voor de voet zowel als voor de geest niet gemakkelijk is, een houvast te vinden.
Geen vogels. Grassprieten steken hier en daar tussen hen omhoog. Hagedissen lopen er achteloos over en omheen. Sprinkhanen meten zich met hun sprongen veeleer onderling dan dat ze hen meten. Mensen gooien er soms verstrooid een in de verte.
Maar die onbetekenende voorwerpen, ordeloos verloren in een eenzaamheid die geschonden wordt door droge grassen, zeewieren, oude kurken en allerhande overblijfselen van menselijk proviand, - onverstoorbaar temidden van de heftigste atmosferische storingen -, zijn stomme getuigen van het spektakel van die krachten die als blinden rondrazen, buiten adem van de redeloze jacht op alles.
En hoewel ze toch nergens vastzitten blijven ze op hun willekeurige plek op de vlakte. De krachtigste wind, die een boom kan ontwortelen of een bouwwerk kan verwoesten, krijgt een kei niet van zijn plaats. Maar omdat hij het stof er omheen de lucht in blaast, gebeurt het soms dat de fretten van de orkaan een van die grensstenen van het toeval uitgraven op hun willekeurige plek, waar ze sinds eeuwen liggen onder een ondoorzichtige en tijdelijke laag zand.
*
Het water daarentegen, dat glad maakt en zijn vloeibaarheid meedeelt aan alles wat het geheel kan omhullen, slaagt er soms in deze vormen te verleiden en ze mee te slepen. Want de strandkei herinnert zich dat hij geboren werd door de hardnekkige inwerking van dat vormeloze monster op dat even vormeloze monster van het gesteente. En omdat zijn persoon bovendien alleen voltooid kan worden door de herhaalde toewijding van het vloeibare, blijft hij het per definitie voor altijd gehoorzaam.
Glansloos als hij is op het droge, zoals de dag glansloos is tegenover de nacht, maakt het water, zodra het hem weer opneemt, hem glanzend. En hoewel het niet diep doorwerkt, en nauwelijks binnendringt in het zeer fijne en compacte agglomeraat, bewerkt de zeer geringe, maar zeer actieve aanhankelijkheid van het vloeibare een gevoelige verandering aan zijn oppervlak. Het lijkt of het hem opnieuw
| |
| |
polijst en zo de wonden, geslagen door hun eerdere liefdes, zelf verbindt. Dan lijkt, een ogenblik lang, het uiterlijk van de strandkei op zijn innerlijk: heel zijn lichaam ziet er jeugdig uit.
Ondertussen verdraagt zijn vorm beide milieus uitstekend. Ze blijft onverstoorbaar dezelfde in de ordeloosheid van de zeeën. Hij komt er alleen kleiner uit tevoorschijn, maar heel en, als men wil, even groot, want zijn proporties zijn volkomen onafhankelijk van zijn omvang.
Een maal buiten het vloeibare droogt hij dadelijk op. Dat wil zeggen dat ondanks de monsterachtige krachtsinspanningen waaraan hij onderworpen geweest is, het natte spoor niet op zijn oppervlak kan achterblijven: hij wist het zonder enige moeite weg.
Kortom: terwijl hij van dag tot dag kleiner wordt, maar steeds vormvast blijft, blind, stevig en droog in zijn binnenste, is zijn karakter dus zo, dat hij zich door het water niet laat vervormen maar veeleer verkleinen. Wanneer hij, eenmaal overwonnen, tenslotte zand is, dringt het water er dan ook niet precies zo in binnen als in het stof. Terwijl hij dus alle sporen vasthoudt, behalve nu juist die van het vloeibare, dat er genoegen mee neemt die van de anderen te kunnen uitwissen, laat hij de hele zee, die zich in zijn diepte verliest zonder van hem hoe dan ook modder te kunnen maken, door zich heen gaan.
*
Meer zal ik er niet van zeggen, want dat idee van een verdwijning van tekens geeft me te denken over de gebreken van een stijl die te nadrukkelijk steunt op de woorden.
Gelukkig maar, dat ik voor dit begin de strandkei heb weten te kiezen: want een geestrijk mens zal wel moeten glimlachen, maar zonder twijfel zal hij geroerd zijn wanneer mijn critici zullen zeggen: ‘Bij zijn poging een beschrijving van de kei te geven, verkijkt hij zich.’
uit: ‘Le parti pris des choses’
| |
Over de verandering der dingen door het woord
De kou, die men zo noemt nadat men haar aan andere effecten rondom heeft herkend, dringt in het water binnen en het ijs neemt zijn plaats in.
Zo ook stellen de ogen zich, met een oogopslag, in op een nieuwe ruimte: door een totale beweging die men aandacht noemt, waardoor een nieuw object gefixeerd wordt, bevriest.
Dat is het resultaat van een wachten, van de kalmte: een resultaat en tegelijkertijd een handeling: in één woord, een verandering.
Zo ook kan, bij een golf, bij een vormeloos geheel dat volkomen vervuld is van zichzelf, of er tenminste tot op zekere hoogte de vorm van aanneemt - als gevolg van het wachten, van een aanpassing, of ook van een soort aandacht van gelijke aard, datgene binnendringen wat zijn verandering teweeg zal brengen: het woord.
Het woord zou dus voor de dingen van de geest hun gestolde toestand zijn, hun manier om zich staande te houden buiten de vorm die ze bevat. Als dat eenmaal duidelijk gemaakt is, zal men de gelegenheid hebben, en de vreugde smaken, om in alle rust, minutieus en toegewijd de in mindering te brengen eigenschappen ervan te bestuderen.
Het opmerkelijkste, en wat in het oog springt, is een soort rijzen, een soort toename van het volume van het ijs in vergelijking met water, en het verbreken, uit zichzelf, van de bevattende vorm, die tot voor kort onmisbaar was.
1929
uit: ‘Proêmes’
| |
| |
| |
De vorm van de wereld
In de eerste plaats moet ik bekennen dat ik blootsta aan een verzoeking die beslist alleraardigst is, hardnekkig, eigenaardig en onweerstaanbaar voor mijn geest.
Namelijk om aan de wereld, aan het gcheel van de dingen die ik zie of die ik me voorstel te zien, niet, zoals de meeste filosofen doen en wat ongetwijfeld redelijk is, de vorm te geven van een grote bol, een grote parel, zacht en nevelig, bijna vaag, of in tegendeel, kristalachtig en helder, waarvan, zoals een hunner heeft gezegd, het centrum overal en de omtrek nergens zou zijn, noch die van een ‘geometrie in de ruimte’, van een onmetelijk dambord, of van een bijenkorf met ontelbare honingcellen, nu eens levend en bewoond, dan weer dood en ongebruikt, zoals sommige kerken schuren of loodsen zijn geworden, zoals bepaalde schelpen die vroeger aan een bewegend weekdierlichaam met een eigen wil gehecht waren, door de dood geledigd rondzwerven en niet meer dan water en een beetje fijn gruis herbergen tot het moment waarop een heremietkreeft ze tot woning zal kiezen en zich er met zijn staart aan vast zal hechten, noch zelfs die van een enorm lichaam van dezelfde aard als het menselijk lichaam, zoals men zich dat nog zou kunnen voorstellen door in de planetenstelsels het equivalent te zien van de moleculaire systemen en het telescopische met het microscopische te verbinden.
Nee, eerder, op een volkomen willekeurige manier, en beurtelings, de vorm van de meest karakteristieke, de meest asymmetrische en naar men zegt toevallige dingen (en niet alleen de vorm, maar alle kenmerkende eigenschappen, de bijzonderheden van kleuren en geuren), zoals bijvoorbeeld een tak seringenbloesem, een garnaal in het natuurlijk aquarium van de rotsen aan het eind van het havenhoofd van le Grau-du-Roi, een badspons in mijn badkamer, een sleutelgat met een sleutel erin.
En men kan er ongetwijfeld met recht de spot mee drijven of mij voor gek verklaren, maar ik vind er mijn hele geluk in.
1928
uit: ‘Proêmes’
| |
Voetje-van-de-vloer
Ik kan alles ter wereld slechts op een manier verklaren: uit de wanhoop. In deze wereld die ik niet begrijp, waarvan ik niets kan erkennen, waarin ik niets kan verlangen (het verschil tussen ons is te groot), ben ik bovendien nog verplicht tot een zekere houding, het doet er nauwelijks toe welke, als het maar een houding is. Maar als ik dan diezelfde handicap bij iedereen veronderstel dan wordt het onbegrijpelijke gedrag van iedereen verklaard: door het toeval van de poses waartoe de wanhoop je dwingt.
Precies als bij het spel ‘voetje-van-de-vloer’. Op één been, op het-geeft-niet-wat, maar niet op de grond: je moet ergens op staan, al is ook het in wankel evenwicht, wanneer de jager langskomt. Zo niet, dan raakt hij je aan: dan ben je dood of gek.
Of zoals iemand die verrast wordt een volstrekt willekeurig gebaar maakt: zo is op elk moment je lot. Je moet op elk moment reageren op iets terwijl je nergens iets van begrijpt; iets beslissen, wat dan ook, terwijl je nergens op rekent; handelen, zonder enig vertrouwen. Zonder enig respijt. Je moet doen ‘alsof er niets aan de hand is’, ergens op staan. En dat duurt maar! Als je geen zin meer hebt om te spelen is dat niet leuk. Maar dan wordt alles duidelijk: het idiote, ongerijmde karakter van al wat bestaat: zelfs de trams, de school van Saint Cyr, en verscheidene andere instituten. Er is iets veranderd, verstard in dat alles, plotseling, in het wilde weg, opgejaagd door de wanhoop. Oh, was het maar voldoende languit op de grond te gaan liggen, om te slapen, om te sterven. Kon je maar iedere houding weigeren! Maar het voorbijkomen van de jager is onweerstaanbaar: je moet, al weet je niet eens aan welke kracht je gehoorzaamt, je moet opstaan, in de nis springen, idiote houdingen aannemen.
... Maar misschien is er een pose mogelijk die erin bestaat, die tyrannie op elk moment af te wijzen: ik zal nooit meer opspringen dan alleen in de pose van de revolutionair of de dichter.
1929-1930
uit: ‘Proêmes’
|
|