| |
| |
| |
Overzees
Zeven teksten van Hans Tentije met etsen van Peter Bes
1
Overkwam het mij toen voor het eerst, toen ik een bijna tot aan zijn filter opgerookte sigaret wegschoot en ik die door de ochtendschemering wegwervelende peuk nakeek? De laatste sterren waren opgebrand en mijn bier smaakte naar as. In de struiken onder het balkon waar hij belandde, in de stinkende ribes, gloeide hij een paar tellen na. Het onweer dat zich uren daarvoor had aangekondigd was afgedreven. Gebeurde het in die ene klamme, afmattende seconde dat ik opstond en me vooroverboog?
Of kwam het pas in mij op op het ogenblik dat die grote zwarte hooggerugde taxi zich langzaam maar niet meer aan te roepen van de stoeprand voor het station losmaakte en onmiddellijk daarna in het stadsgewoel verloren ging, met jou op de achterbank en het weinige dat ik bezat in zijn immense kofferbak?
Had het zich soms al eerder aan mij voorgedaan toen er een plotselinge wind opstak die met enkele vlagen de heuvels in de verte verkleurde, die stof en stukken papier voor zich uit door de straten joeg? Toen de honden elkaar zochten en lopen bleven en je niets anders hoorde dan het bezemende geluid van de noordenwind, het slaan van een deur, in huis verdwijnende stemmen?
Wanneer precies is het begonnen?
| |
| |
| |
| |
| |
2
Alleen in dromen, in dagdromen, bestaat er zoiets als een troostende logica, een vermoeden van oud, diep binnen in je verstuivend zonlicht, een overstelpend later.
Als ik naar de havenbuurt afdaal kan ik halverwege al de geur van wier en schelpdieren, van teer en drogende netten opsnuiven. Wasgoed hangt zilt boven hellende stegen. Donkere portalen, kale formica keukens. Geen mens te bekennen.
Het café waar ik soms kom om er met een enkele kop koffie te ontbijten staat vlak bij de zuiderpier. Aan de ronde tafel tegenover de toog zitten wat kaarters. Hun spel lijkt een excuus voor een vroeg, een tweede, een derde glas. De vrouw die bedient veegt haar handen af aan haar schort en brengt me sloffend mijn koffie. Gedempte geluiden. Ik mors, mors suiker, laat minuten verstrijken.
Mosselen, oesters, ogen en vinnen in hun brokken ijs, de gebruikelijke handel - kokkels, ongepelde garnalen. En kijk: ook zeepaardjes vandaag. Het lukt me niet ze zomaar voorbij te lopen. Dood zien ze er haast nog vrolijker uit.
Aan het eind van de kade ligt de motorboot afgemeerd die me zal overzetten. Uitgeblust leunt zijn schoorsteenpijp tegen de kajuit. Als het geribbelde plaatijzeren achterdek onder mijn voeten begint te trillen kan ik eindelijk ruimer ademhalen. De silo's, de petroleumtanks, de kranen - alles wordt langzaam aan kleiner. Valstrepen onder de wolken. Schrap het vasteland.
| |
| |
| |
| |
| |
3
In niets, nee, doet het eiland denken aan de eilanden die ik op school tekende, destijds. Afwerende, trotse, door zware zeeën geteisterde kusten, slecht begaanbare paden, moerassen waarin ik menigeen die ik haatte ellendig aan zijn eind liet komen, berghellingen waarlangs de geringste echo een lawine veroorzaakte, waaromheen voortdurend echo's van lawines hingen - de meeste bijzonderheden verzetten zich, vielen averechts uit, werden niet door het papier geduld.
Of er geen beschutte plekken waren, tuinen met rieten stoelen onder een bleek sneeuwende japanse kers, verstilde dorpen, zonsondergangen? - Gelukkig niet. Daarvoor roken ze te veel naar potloodslijpsel, inktvingers, krijt van op het schoolplein tegen elkaar geslagen bordewissers. Het geschreeuw dat vanaf het sportterrein de noodlokalen binnendrong klonk er te lusteloos in door. Hun lijnen werden mij ingegeven door wat buiten mij om had moeten gaan, door verlangens en vertwijfeling, gepulk aan roofjes, een onverbeterlijk handschrift, de schouderbandjes die ik in het weke vlees zag snijden van het meisje dat voor me zat. Ze zouden nooit zijn ontstaan, waarschijnlijk, als er niet bladzijden te over waren geweest, mij de tijd minder slinks zou hebben bekropen.
In niets.
| |
| |
| |
| |
| |
4
Waaiervormig spreidt de voordeur het stuifzand dat zich achter de drempel heeft verzameld over de gangmat uit. Niet ver genoeg alleen. De muur zou moeten wijken, om de cirkel zich te laten voltooien. Een eiland op een eiland - het volmaakt insulaire.
De atmosfeer van het huis omsluit me alsof ik geen dag weg ben geweest. Maar ik kom dingen tegen die niet van mij zijn, die ik niet heb achtergelaten. Een sjaal, aangebroken levensmiddelen, kranten, boeken. Het verontrust me op een vertrouwde manier. Sommige meubels zijn versleept of verdwenen. De vertrekken zelf zijn niet veranderd. Waar de verf van een kozijn of een paneel beschadigingen vertoonde is dat nog steeds het geval en ieder lichtknopje kan ik blindelings vinden.
Ooit zullen de voorstellingen die ik me van het eiland maak over elkaar worden geschoven. Als stemmingswisselingen doen de verschillen zich telkens weer voor. Vorm, grootte, begroeiing - er is weinig wat vastligt. Soms wakker ik de wind tot stormkracht aan, lever het aan de branding, de vloedgolven in mij uit. Ik terg het omdat het mij zo dikwijls tergt, ik schend, ik haven het.
Met mijn pink veeg ik een richel zand van de vensterbank. In een ommezien zal de zeedamp straks het duin, de helm, het schilferende water, uren voor het werkelijk donker wordt, aan het gezicht hebben onttrokken. En bijna herinner ik het me al: het teruggeworpen vuurtorenlicht, het roepen van de misthoorn, de vlottende avond rondom deze zich tot dit hier verdichtende plek.
| |
| |
| |
| |
| |
5
Blekere manen 's morgens. Vlossiger, pluiziger dan het uiteinde van oud en vergeten touw.
De rijzige stalwarme overrompelende flank, de dicht onder de huid liggende, zich vertakkende koorddikke aderen - een paar knoesten, lager, in beide voorbenen, kwasten in het hout. Op mij rust een groot, wijdopen oog.
Als een stapvoets gaan met omzwachtelde hoeven, als een aansporend geklak van de tong tegen het verhemelte, als een kleverig geluid van wat maar met moeite van het plaveisel loskomt: dat is het - dat, in alle vroegte. Het landschap schokt, deint mee op de cadans, de trage trap van het paard. Ik moet mijn oogleden samenknijpen tegen de laag staande zon.
Onder een roodgeschorste den, die ruisend de top van een heuvel bekroont, stijg ik af. Zo schel is het augustuslicht dat het lijkt of ik door sneeuw ben omgeven, de rakken zijn dichtgevroren, de zee een en al ijskorst is.
Hoe ik bij het landjeveroveren, vroeger, het mes woog op de palm van mijn hand, de punt van het lemmet tussen duim en wijsvinger hield, klaar om me een zo groot mogelijk stuk toe te eigenen. Wat bemachtigde ik uiteindelijk?
Flakkerende doorruiste leegten. Beelden ook die van geen verflauwen weten, waarvan ik me met geen mogelijkheid kan ontdoen.
| |
| |
| |
| |
| |
6
Wat zich dan op beide vleugels aftekent is wat zich spiegelt maar nooit helemaal symmetrisch is, wat het overeenkomstige zoekt zonder dat het precies synchroon lopen wil. Waarom gaat het toeval af en toe niet nog fantastischer combinaties aan?
Dan - als de spanning die zich in het vlinderlichaam heeft opgehoopt zich in een plotselinge huivering ontlaadt, de vleugels van elkaar gaan en bovenop de strepen en oogvlekken zichtbaar worden. Figuren die met pastelkrijt lijken te zijn opgebracht. Lichter dan vlinderlicht is het poeder dat op je vingertoppen achterblijft, alsof je iets onvoorstelbaars hebt aangeraakt. Ook de plakplaatjes van vlinders die je bij de kauwgom kreeg werden, afgedrukt op de rug van je hand, na een dag of wat korrelig, rul.
Zich inspinnende, zich zo ontpoppende tijd...
Is dit het origineel en dat het spiegelbeeld? Of is het net andersom? Stills zijn het, slordige contactafdrukken van twee opeenvolgende filmbeelden, - perforaties boven- en onderlangs. Minieme, te verwaarlozen nuances.
Zwart - het zwart op die gekrijte, gekartelde vleugels. Jij bent het die vervolgens uit dat duister voor me opdoemt, jij. Hoewel je gezicht onscherp blijft valt het verzwegene er feilloos op af te lezen, voel ik hoe je adem hees door, over mijn wimpers strijkt. Je rilt, je komt half overeind, je laat je terugzakken in je kussens. Je naar mij uitgestrekte armen willen omhelzen, ongedaan maken, afweren, verleiden. Vervluchtigd is al het overige.
| |
| |
| |
| |
Voor in vogelkooien is er het zeeschuim, de bij honderden tegelijk hier, met iedere storm, aanspoelende ovale ruggegraten van de inktvis. Mijn brieven zullen in sepia zijn.
Tot ver achter de rietschermen stort zich het vuil van de wereld. Wolkenluchten van een grote verbloedende pracht zien neer op een mateloze verlatenheid. Over de zandbank een teer hemels vlies van zich terugtrekkend water. Wind rimpelt de bodem van het zwin.
Ik leg de gloeilampen die ik heb gevonden zolang naast het ouderwetse, bakelieten radiotoestel. Dat het glas ervan nog heel is mag gerust een wonder heten. Geen schroef-, maar bajonetfittingen. Langwerpige, van schepen afkomstige lampen. - Ik zet de radio aan. Een afstemschaal vol namen. Ik zoek alle stations af maar krijg enkel een hoop gedrens en gegier: zenders die elkaar onophoudelijk bestoken, die ergens in de ether in duizelingwekkende gevechten zijn gewikkeld.
Op het beige, zwak verlichte radiodoek is ineens een deel van het eiland verschenen - de uiterste zuidwestpunt is het. Terwijl vanover zee de avond nadert meen ik iemand te zien, daar, die eerst naar het strand afdaalt en dan deze kant opkomt.
Ik doe het toestel uit en wacht.
Overzees, zeven teksten van Hans Tentije met etsen van Peter Bes, werd in het najaar van 1989 uitgebracht door het Kunstenaarscentrum te Bergen in een oplage van vijftig genummerde exemplaren en vijftien stuks hors commerce.
|
|