verhaal ook wordt gebroken door herinneringen, mijmeringen, droomachtige fragmenten. Het heeft met de aard van het genre te maken dat zo'n verhaal in de zeven etsen minder duidelijk aanwezig is. Hier zijn de open plekken groter en dus ook de mogelijkheden voor de kijker om er zijn eigen verhaal bij te fantaseren. Het is ongetwijfeld heel goed mogelijk eerst de teksten te lezen en dan de etsen te bekijken, omgekeerd kan ook, maar ongetwijfeld het vruchtbaarst is het om kijken en lezen zo veel mogelijk in wisselwerking te doen. Dat neemt overigens niet weg dat zowel de prozagedichten als de etsen heel goed op eigen benen kunnen staan.
Zowel Tentije als Bes, zei ik zojuist, zijn sterk ambachtelijk georiënteerd, hun kunst is ook kunde. Misschien hebben zij toch meer met tradities van doen dan op het eerste gezicht het geval lijkt te zijn. Bes beheerst de ets-techniek, of liever: verschillende ets-technieken, of liever: verschillende ets-technieken, tot in de finesses; en Tentijes zinnen mogen soms ingewikkeld zijn, ze zitten altijd stevig en logisch in elkaar. Daarbij zijn beiden, zowel Bes als Tentije, heel concreet: het beeldmateriaal dat hun uitgangspunt vormt, is ontleend aan de alledaagse ervaring.
Maar hoe concreet dat materiaal en hoe precies hun techniek ook is, het resultaat heeft altijd iets verontrustend onduidelijks. Ik bedoel: het geeft nooit een scherp en kloppend beeld van een realiteit die we allemaal wel vaag kennen, eerder is het tegenovergestelde het geval: prozagedichten en etsen transformeren datgene wat we allemaal wel vaag kennen in een serie verontrustende vragen. ‘Overkwam het mij toen voor het eerst, toen ik een bijna tot aan zijn filter opgerookte sigaret wegschoot en ik die door de ochtendschemering wegwervelende peuk nakeek?’ - zo begint Overzees; en het eerste deel eindigt nog steeds met een vraag: ‘Wanneer precies is het begonnen?’
Hoe concreet de beelden tussen die eerste en die laatste zin ook zijn, wat dat ‘het’ is blijft ongewis. Ik zal ook niet proberen die ongewisheid weg te nemen, maar zeker lijkt me dat het om een existentiële breuk gaat, een soort paniekverwekkend gevoel van een ongeneeslijke verlatenheid en verlorenheid. Tentije heeft dat gevoel niet benoemd, wel heeft hij het tastbaar gemaakt in een reeks scherpe, maar veel te raden overlatende beelden. Bes, op zijn beurt, heeft voor zijn eerste ets één van die beelden, namelijk dat van die ‘grote, zwarte, hooggerugde taxi’ eruitgelicht en verkorreld tot een angstaanjagend spookvaartuig. Niet te zien of de aangesprokene, de jij uit Tentijes tekst, op de achterbank zit; de auto, al gedeeltelijk uit beeld - een ogenblik later is hij opgelost ‘in de ochtendschemering’ - roept associaties op met gepantserde limousines die heel vroeg in de ochtend van hun bed gelichte mensen wegvoeren, ook doen de forse rondingen van de carrosserie me denken aan een Duitse helm. Hier wordt inderdaad iemand weg-, en naar valt te vrezen koudgemaakt.
Om welke ervaring gaat het in Tentije's tekst? Mij lijkt dat het een ervaring betreft die iedereen wel kent: op het moment dat men zich ineens realiseert dat men ziek is, of oud, of van zijn kind of zijn geliefde vervreemd, en men bedenkt dat dat ziek of oud worden, die emotionele verkoeling ten opzichte van kind of vrouw zich hoe dan ook sluipenderwijs heeft voltrokken, dus eigenlijk zonder dat men het zich realiseerde al een hele tijd bezig was zich te voltrekken, als men dus schijnbaar ineens en definitief met een verlies wordt geconfronteerd, speurt het bewustzijn radeloos naar een ‘begin’, in de hoop daar een oorzaak te vinden - het moet per slot ooit en ergens zijn begonnen, hoe hopeloos dat moment zich ook aan ons herinneringsvermogen onttrekt.
Ik denk dat het in Overzees gaat om dit gevoel, een gevoel dat in principe algemeen van aard is, ondanks de concrete beelden en ondanks de al genoemde jij, die overigens in het zesde deel van het prozagedicht weer opdoemt uit het zwart van de vleugels van een vlinder. Misschien is die jij het in de jeugd verloren evenbeeld, een in de tijd verloren fragment van een ik dat zich nog van geen fragmentering, want van geen ik bewust was; misschien - dat is mijn stelling - is het gevoel waar het hier om gaat niets anders dan de verbijzondering van het algemene gevoel van vereenzaming dat inherent is aan de onvermijdelijke individualisering van het bestaan waar ik het in het begin over had. De existentiële onvrede, het gevoel van een onmetelijk verlies dat daarbij hoort, is de drijfveer van de kunstenaar, die - om het nog eens met Tentije te zeggen - op zoek is naar een ‘troostende logica’, die de verzoening met dat verloren evenbeeld, die schim van zichzelf, althans voor even kan bewerkstelligen.