direct aan voorafgingen, ondanks hun revolutionaire breuk met de oude kunst.
In 1916 is Van Doesburgs mening over het futurisme inderdaad omgeslagen. In Albert Verwey's tijdschrift De Beweging schrijft hij: ‘Zonder deze uiting zou de kunstgeschiedenis van onze tijd onvolledig zijn. Het Futurisme is de plastisch-geformuleerde, dringende eisch de grondstellingen der traditioneele kunst in het algemeen te herzien.’
Het blijft in de beeldende kunst overigens het kubisme dat de grote voorkeur van Mondriaan en Van Doesburg geniet. Hun houding tegenover het futurisme is nu eenmaal eclectisch.
Larmoyeur heeft gelijk dat Van Doesburg op aanraden van Mondriaan bij de aankondiging van het eerste nummer van De Stijl Gino Severini als ‘principieel medewerker’ noemde. In de eerste twee jaargangen draagt Severini ook daadwerkelijk een serie artikelen bij, waaronder ‘La peinture d'avantgarde’. Maar Larmoyeur maakt dezelfde vergissing als veel andere critici: Severini was inmiddels geen futurist meer. Een Italiaanse kubist die in Parijs woonde, dat was de Severini die aan De Stijl bijdroeg.
Behalve aan hem en aan de architecten Sant'Elia en Chiattone, besteedde De Stijl aandacht aan Carrà, werd er geciteerd het manifest Le théatre ‘futuriste synthétique’ (beide 1919) en in 1920 aandacht besteed aan de manifestatie ‘Contre les retours en peinture’. Een en ander het gevolg van het dikke pak materiaal dat Marinetti in het voorjaar van 1919 naar Van Doesburg had gestuurd. Mondriaan en Van Doesburg hebben aanvankelijk moeite gedaan om Marinetti bij De Stijl te betrekken. Zoals een vriend van Paul van Ostaijen begin 1920 in een brief Marinetti voor het Sienjaal-project probeerde te interesseren.
Op 22 november 1919 schrijft Mondriaan vanuit Parijs aan Van Doesburg: ‘Zou 't niet goed zijn dat artikel van... ik weet zijn naam niet meer (de baas van de Futuristen, zal ik maar zeggen) op te nemen.’
Ik neem aan dat het om het Technisch Manifest van de Futuristische Literatuur ging ('t was over de nieuwe vorm van de letterkunde en het drukken enz.’) dat oorspronkelijk in 1912 verscheen. Belangrijk is dat Mondriaan vervolgt met de opmerking ‘Dit als vorm leek me in de richting te zijn’ (qua inhoud geeft hij de voorkeur aan de auteur Giovanni Papini en noemt hij diens roman De blinde loods).
In ieder geval zijn er sporen van het futuristische literatuur-manifest terug te vinden in Het Tweede Manifest van De Stijl, dat over literatuur ging en behalve door Van Doesburg en Mondriaan ook door Antony Kok is ondertekend (1920). Een echo ervan ziet men ook in de twee prozastukken die Mondriaan zelf in 1920 schreef.
Later hebben Van Doesburg en Mondriaan contact met Marinetti gehad in Parijs, getuige een opmerking van Mondriaan in een brief aan Van Doesburg in mei/juni 1922: ‘Dat arrangement van jou, Marinetti en mij was toen heel goed’. De samenwerking is er niet van gekomen.
Mondriaan heeft aan het contact een exemplaar van het boek Mots en liberté futuriste overgehouden, waarin Marinetti als opdracht had geschreven: ‘P. Mondriaan, simpátia futurista’. Uit deze opdracht dienen geen overhaaste conclusies getrokken te worden. De constructivist Mondriaan placht namelijk in dezelfde tijd brieven te ondertekenen met ‘Piet Dada’. En Theo van Doesburg, constructivist èn Dadaïst, hield met Kurt Schwitters in 1923 zijn Dadaïstische Veldtocht door Holland.
Hierna nam de aandacht voor het futurisme bij De Stijl af. Tekenend is ook dat sommige verwijzingen naar deze beweging - behalve in De Stijl ook in Van Doesburgs blad Mécano - betrekking hebben op manifesten van vóór de Eerste Wereldoorlog. Uit de bloeitijd van het futurisme dus.
Kubisme en constructivisme hebben, evenals de vertegenwoordigers van deze stromingen, in De Stijl veel meer aandacht gekregen dan het futurisme. Het jubileumnummer van De Stijl uit 1927 noemt geen futurist en de Italiaan die voor het laatste nummer een in memoriam aan Van Doesburg wijdt, Alberto Sartoris, is geen futuristische architect, maar behoort tot de concurrentie, de rationalisten.
Het futurisme was na enige tijd minder belangrijk voor De Stijl dan Larmoyeur suggereert. Zoals zij immers terecht stelt had Dada de choquerende rol van het futurisme overgenomen. Daarnaast waren er bewegingen naar het abstracte ontstaan en kondigde het surrealisme zich aan. Begrijpelijk dat het futurisme in Nederland minder aandacht kreeg, zowel van de traditionele kunstkritiek als van De Stijl, waar men