De Revisor. Jaargang 16
(1989)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| ||
Christien Kok
| ||
[pagina 37]
| ||
spreektaal te vervatten; het recht op onbevangenheid is hem ontnomen in de puberteit. Een kwetsbaar mens is hij, volgens dagelijkse begrippen, maar die term verbleekt een beetje naast de kracht waarmee hij de waarheid onder ogen ziet. Hij is één van velen, opgenomen in een tijdstroom waarin elk moment op zichzelf devalueert. In de natuur, en Armand ziet zich niet los van de natuur, heerst een enorme verspilling om de continuïteit te waarborgen. Zo ontstaat er een weelderig geheel waarin elk onderdeel op zichzelf gemist kan worden. Een problematische eenheid, waar Armand zijns ondanks een diep respect voor heeft. Hij heiligt het moment tegenover de destructieve voortgang, maar hij wil daarnaast op bijna metafysische wijze één zijn met de natuur. Hij wil op volle kracht deelhebben aan een systeem dat hem even zo terloops als het hem heeft voortgebracht zal vernietigen. De minachting van de samenleving voor zijn persoon is daar maar een flauwe afspiegeling van. Armand Stijgend is neergezet door Kees Ouwens, als vertegenwoordiger van een existentieprobleem dat voor ieder mens in meer of mindere mate geldt. De hoofdpersoon van De eenzaamheid door genot houdt zijn lichaam zo roerloos mogelijk; ondertussen tasten zijn hersens bedrijvig alle mogelijkheden tot een compromisloos leven af. Met zijn verbeelding weet hij zich soms boven de onaantrekkelijke werkelijkheid te verheffen, maar steeds is daar weer zijn lichaam dat zich dommig aanpast aan de dagelijkse gang van zaken en hem naar beneden haalt. Een voortdurend stijgen en dalen, zoals een onhandige vogel die zijn plaats in de lucht probeert in te nemen, een aanloopje neemt en een metertje in de lucht fladdert om daarna weer ijlings op de aarde neer te dalen, waar het hem toch ook niet bevalt. De enkele momenten dat hij op de vleugels is, maken hem nog net tot vogel, maar op de lange duur is het niet genoeg. Er komt een moment waarop het beestje zich niet meer als vogel geloofwaardig kan maken. Uitstel van executie, dat is een belangrijk motief in Ouwens' roman. De hoofdpersoon weet zo'n uitstel voor zich zelfheel vernuftig af te dwingen, al ziet hij de waarheid zo helder onder ogen dat hij zijn eigen oplossingen steeds weer op losse schroeven zet. | ||
VerantwoordingDe roman bestaat uit drie delen (waarvan er twee zijn onderverdeeld in een groot aantal hoofdstukken) voorafgegaan door een verantwoording. Deze tamelijk onbevredigende omschrijving wordt een beetje in de hand gewerkt doordat de drie delen zo nadrukkelijk als Een, Twee, en Drie worden benoemd. De verantwoording lijkt zo'n toelichtend aanhangsel te zijn dat een heel vertrouwd verschijnsel is bij vertalingen of werken van overleden schrijvers, waarbij de voor de uitgave verantwoordelijke persoon een inleiding geeft die helemaal op zichzelf staat. Als zo'n woord vooraf onderdeel van een roman is, kan dat een licht vervreemdend effect geven, afhankelijk van de mate waarin het zich als autonome tekst manifesteert. De verantwoording van Ouwens onderscheidt zich met het ik-perspectief van de hij-vorm in de drie delen die erop volgen, maar wat de toon betreft distantieert hij zich niet van de rest van de roman. In een verhalende verleden tijd wordt een voorval beschreven dat zich kort laat samenvatten: De ik-persoon komt tijdens een wandeling een tuinknecht tegen die belust op wat afleiding een kiezel in zijn richting gooit. In een reflex buigt de ik-persoon zich naar voren en vangt het ding precies in zijn borstzakje op. Even later heeft de tuinman het steentje in zijn eigen mond gestoken en terwijl hij er luidruchtig op sabbelt, betast hij de ander nogal opdringerig. Zo staan ze een tijdje zeer verbonden aan elkaar tot het keitje uit de mond wordt genomen en weggeworpen. De tuinknecht laat de ik-persoon los, maar hij achtervolgt hem nog, bedelend naar de erkenning dat ze elkaar van vroeger kennen en dat de ik-persoon naar hem zocht. De eigenaardige confrontatie wordt zeer gedetaillerd weergegeven en wekt de suggestie van groot belang te zijn voor de verhaallijn. Als men nu met de tuinmanontmoeting in het achterhoofd de drie romandelen begint te lezen, blijkt al snel dat er nauwelijks een verhaallijn is. Overeenkomstig het stilstandsprincipe van Ouwens’ protagonist wordt de handeling tot een minimum beperkt. Het gaat om het bestaan op zichzelf, om een opgaan in een tijdloze toestand, die niet te rijmen valt met de opeenvolging van gebeurtenissen waaruit een verhaal bestaat. Armand Stijgend bewerkstelligt de eenheid van de drie | ||
[pagina 38]
| ||
delen als dwingend centrum vanwaaruit alle overwegingen die de roman beheersen, vertrekken. Hij zendt gedachten uit die zich met minachting voor tijd en alledaagse feiten door heden, verleden, fictie en werkelijkheid heen bewegen. Daarbij onderbreekt hij voortdurend de chronologische volgorde, zelfs als hij een voorval oproept dat maar enkele uren beslaat. Naar de ontmoeting met de tuinman wordt op geen enkele manier verwezen; althans niet voor de lezer die zich te veel laat afleiden door het gegeven dat er in Verantwoording twee personages zijn opgevoerd. In de hele roman staat de ingetoomde handeling in dienst van de uitdrukking van een bestaansvorm. Al zijn er twee figuren actief in de inleiding, ze dienen er vooral toe om de gemoedstoestand van Armand op scherp te stellen. Hun treffen is een vertaling van zijn innerlijke strijd tussen lichaam en geest. De confrontatie vindt plaats in een landelijke omgeving, waaraan de ik-persoon met zijn beschouwende aard een zeker natuurgenot beleeft. Dit in tegenstelling tot de tuinman, die, hoewel hij beroepshalve sterk bij het groen is betrokken, geen oog heeft voor het bijzondere van zijn omgeving. De landarbeider staat even vanzelfsprekend in de natuur als een dier. De ik-persoon had de ander zo onopvallend mogelijk willen passeren, al beseft hij even later dat hun treffen onontkoombaar is. Tekenend is de manier waarop hij, buiten zijn wil om, die kiezel in zijn borstzakje opvangt. Hij ziet daarin het bewijs dat hij geen greep heeft op de gebeurtenis: ‘Bewees dit toeval niet overtuigend, nog aan het vroegste begin van dit avontuur, haast als een voorteken, dat het mij ook in het vervolg ervan nauwelijks zou zijn vergund de loop van de gebeurtenissen naar eigen voorkeur te bepalen, of zelfs maar af te wachten?’ (p. 9) De enigszins verontrustende inhoud van de mededeling wordt bijna teniet gedaan door de analytische manier van formuleren. De ik-persoon lijkt op een afstand naar het tafereel te kijken, hoezeer hij er zelf ook onderdeel van is. Hij is subject en object tegelijk, en niet alleen bij bovengenoemde overweging. Elke indruk, hoe gering ook, werkt hevig op hem in, maar hij zet iedere ervaring om in koele registratie, alsof hij zijn snel geprikkelde gevoel met zijn verstand probeert te bezweren. Hij observeert al zijn handelingen; hij is de ik-zegger. Al lijkt dat laatste door het vertelperspectief heel vanzelfsprekend, in de laatste alinea van Verantwoording stoot hij het persoonlijk voornaamwoord met evenveel kracht uit als Armand later in de roman zal doen: ‘... ikkik... ik ...’ (p. 19) Wie zo nadrukkelijk naar zichzelf verwijst is zich te pijnlijk bewust van zijn wezen om onbevangen in het leven te staan. Hij vertegenwoordigt het intellect dat de mens het treurige vermogen verleent om te twijfelen aan de waarde van zijn bestaan. De tuinman is de uitdrukking van het instinctieve lichaam. Hij dringt zich vrijmoedig op en lijkt niet in staat tot twijfel. Hij is het vlees en bloed waaraan de ik-persoon is onderworpen en dat zowel gevoelens van afkeer als van genegenheid bij zijn prooi oproept. De functie van de ontmoeting is tweeledig: de gedachtengang van de ik-persoon wordt blootgelegd, en het is duidelijk dat hij tussen gevoel en verstand heen en weer wordt geslingerd; daarnaast concretiseren de twee personages de strijd tussen instinct en intellect. Nu beeldt de tuinman een tamelijk geciviliseerd lichaam uit, dat zich aan een aantal maatschappelijke normen heeft aangepast. Hij heeft de juiste kleren aan, en de ik-persoon heeft ze even voor het werkelijke treffen met een zeker welbehagen beschreven. Hij betast zijn tegenspeler brutaal, maar zijn hand verslapt zodra hij onder de gordel reikt. De kiezel in zijn mond is een discreet symbool voor de zelfbevrediging waarmee Armand zich later zo intensief in geest en daad bezighoudt. Het steentje beweegt, met veel vocht omspoeld, in een suggestief ritme door de mond. De ik-persoon spreekt van pseudo-snoepen en beschrijft het tot in de kleinste details. Al sabbelend lijkt de tuinman naar een hoogtepunt toe te werken en hij laat de ander pas los vlak voordat hij de steen uit zijn mond neemt en met een sliert speeksel weggooit. Ook in de ik-persoon is de spanning dan doorbroken. ‘Kom ik moet eens verder!’ denkt hij vlak daarop, alsof hij het oponthoud zelf in de hand heeft gehad. (p. 17) Er loopt een aantal eigenschappen van die twee in elkaar over: de tuinman beeldt het onbeheerste uit, maar hij is niet helemaal zonder aanpassingsvermogen. De ik-persoon staat voor het cerebrale, maar hij is ook heel zinnelijk aangelegd. Ze zijn beiden onderdeel van een complexe persoonlijkheid die er niet in slaagt om zijn lichaam en geest in harmonie te brengen, en die in de volgende drie delen Armand | ||
[pagina 39]
| ||
Aanhef van het hoofdstuk ‘Verantwoording’
wordt genoemd. Als de ik-persoon doorloopt raakt hij de ander dan ook niet kwijt. De tuinman blijft hem volgen en eist de erkenning dat de ik-persoon hem van tien jaar geleden kent. Zo'n expliciete verwijzing naar een voorval in het verleden wekt de indruk dat er later iets over de gebeurtenis wordt onthuld. Intussen is het duidelijk dat de roman geen oplossing zal geven waarin de tuinman herkenbaar figureert. Het enige houvast is het onomwonden noemen van een tijdspanne, wat in een boek waarin tijd zoveel mogelijk ongeldig is gemaakt nogal opvalt. In het tweede deel is er weer sprake van iets dat tien jaar geleden is voorgevallen, en dat de tuinmanverwijzing beter verklaart dan op het eerste gezicht lijkt. Het betreft de ambtsuitzetting van Armands oom.Ga naar eindnoot3 De gevolgen daarvan voor Armand zijn twee hoofdstukken daarvoor in het tweede deel beschreven: in verband met de huiselijke ontwikkeling die de maatschappelijke val van haar vader teweegbracht, logeerde de nicht van Armand in die tijd regelmatig in zijn ouderlijk huis. Bij die gelegenheid deed hij, nog voor hij helemaal geslachtsrijp was, met die nicht zijn eerste sexuele ervaringen op.Ga naar eindnoot4 Tien jaar geleden wierp zijn lichaam zijn schaduw vooruit en raakte Armand zijn onbevangenheid kwijt. Sindsdien voert hij een strijd met een lichaam dat hij het liefst zou negeren, maar dat hem tot koestering dwingt. Het jengelt in Verantwoording bij monde van de tuinman om acceptatie en het lukt de ikpersoon niet om eraan te ontkomen, al geeft hij ook niet volmondig toe. Zo is de kiem van Armands ongenoegen beeldend uitgedrukt. Dat alles vervat in een vorm van schrijven die zo nadrukkelijk weerbarstig is dat hij bijna de waarde krijgt van een personage. Deze schrijfstijl wordt het hele boek volgehouden. Hij intrigeert en weert tegelijkertijd af, zodat hij wat karaktereigenschappen van de protagonist van de roman lijkt overgenomen te hebben. Als voorbeeld kan een zin dienen uit een fragment waarin de ik-persoon de handtastelijkheden van de tuinman beschrijft: ‘Het linker- en rechterzijvak van mijn hoofd, beide gedacht als zij-aanzicht - o, ik kende dit uit aanschouwing - beleden de robuuste, tegelijk intieme aanwezigheid op mijn schouders; de handen namen behulpzaam een idioom van knedingen met mij door, waren als het ware op mijn lichaam in training, maar dit dreef de zijden van mijn gezicht gestaag maar dringend naar elkaar toe, welk beloop het onherroepelijk versmalde, en tevens mijn hoofd ook de miniemste, draaiende of wiegende, beweging belette.’ (p. 12) De formulering daagt uit tot analyse van de zin, alsof er hoe dan ook afstand moet worden genomen; ondertussen krijgt de lezer een tamelijk zinnelijke ervaring over zich uitgestort. Het fragment is overigens een verwijzing naar Armands obsessie ten aanzien van zijn profiel waar hij niet tevreden over is. Zijn neus is te groot naar zijn zin en hij doet alle mogelijke moeite om zijn zijaanzicht met behulp van een poederdoos en een uitgekiend kapsel te verbeteren.Ga naar eindnoot5 In Verantwoording voelt de ik-persoon zijn profiel | ||
[pagina 40]
| ||
onder de tuinmanshanden zo tegen elkaar gekleefd dat hij zich bijna tot een ‘knipsel’, ‘een afbeelding’ ziet gereduceerd. In combinatie met de helder blauwe ogen van de tuinman, ‘zijn lazuli blik’ die voortdurend het oog van de ik-persoon binnendringt, vormt het tafereel een parallel met een scène in het laatste hoofdstuk van de roman, waaruit het hele derde deel bestaat. Armand bekijkt daarin wat foto's die ooit eens door zijn vriend Gerard zijn genomen. Het platte vlak bevalt hem, het is onveranderlijk en ontkomt daarmee aan het tijdsverloop. Zijn gezicht is van de gunstige kant genomen: hoe men de foto ook draait men ziet het altijd frontaal. Hij herinnert zich hoe tijdens de opname Gerards oog met behulp van de camera indringend op hem was gericht.Ga naar eindnoot6 In de verantwoording Armands profiel, in het laatste hoofdstuk zijn vooraanzicht. Op het platte vlak zijn die twee beelden niet in harmonie met elkaar te brengen. Een aardige visualisering van Armands probleem. Bij nader inzien is het inleidende hoofdstuk nauw met de rest van de roman verweven. Men kan er niet omheen dat het boek gewoon uit vier delen bestaat. Tenslotte voldoet de term ‘verantwoording’ heel goed als hoofdstuktitel, als men zich realiseert dat de tuinman de ik-persoon in zekere zin ter verantwoording roept. | ||
Stijgen is dalenHet enige bewijs dat Armand van zijn bestaan kan overleggen is zijn lichaam; veel daden heeft hij nog niet op zijn naam. Wat zich in zijn geest afspeelt, is onverstaanbaar voor zijn medemensen; zijn lichaam is zijn directste, zo niet zijn enige communicatiemiddel. Hij vertelt er in ieder geval mee rond dat hij volwassen is. Geest en lichaam houdt hij streng gescheiden, dat blijkt uit de afstandelijkheid waarmee hij lijf en leden beschouwt. Hij beziet het voortdurend met de ogen van een derde. De zorg die hij aan zijn kleding besteedt komt niet zozeer voort uit ijdelheid als wel uit een behoefte aan de algemene sympathie waarop hij recht meent te hebben.Ga naar eindnoot7 In de smaak vallen is nu eenmaal de doeltreffendste manier om zich van bestaansrecht verzekerd te zien. Zijn met overleg gekozen kleren verhullen uiteraard voor een groot deel zijn werkelijke gedaante, die hem maar matig bevalt. Hij heeft een ambivalente verhouding tot zijn lichaam: soms haat hij het; soms acht hij zijn vormen volmaakt, hoe weinig hij daarvan ook merkt in ‘het vrije verkeer des seksen’.Ga naar eindnoot8 Hij is afhankelijk van zijn lichaam en daarom zet hij zich ervoor in. Hij verdoezelt de oneffenheden en heeft vooral veel werk aan het al eerder genoemde profiel, waarin de neus (door hem consequent orgaan genoemd wat de associatie wekt met het kuis verborgen orgaan waar hij ook de handen aan vol heeft) hinderlijk overheerst. Zo manifesteert zijn gespleten aard, die het hem mogelijk maakt zijn werkelijkheid te analyseren en met inzet van zijn verbeelding wat te retoucheren, zich ook in zijn uiterlijk: ‘Een wezenlijke scheiding tussen vooraanzicht, zijn model voor mijmering waardoor hij zijn man was, en zijn zijaanzicht, als een snavel in het lijk van de illusie pikkend.’ (p. 255) Zijn uiterlijk verraadt hem hovendien door vooruit te lopen op een ontwikkeling waar hij zelf afkerig van is. Hij is wat voorkomen betreft een man en ziet zich daarmee voor verantwoordelijkheden gesteld die niet passen in de bestaansvorm die hij zich wenst. Er zijn geheel buiten zijn wil om, maar toch nauw met hem verweven, wat problemen ontstaan waarop hij voorlopig nog geen antwoord heeft. Maatschappelijk aanzien, succes bij de andere sekse, het zijn zaken die men moet verwerven. Van de ene dag op de andere, bij wijze van spreken, is het niet meer voldoende dat hij er gewoon is. Hij voelt zich ook niet erg toegerust om een positie te verwerven; maar eigenlijk is dat een probleem van de tweede orde, al eist de medemens zijn aandacht op voor dat onvermogen. Ondertussen dwingt zijn lustgevoel hem regelmatig tot masturbatie, waarmee hij zijns ondanks zijn rijpheid erkent. Door zijn katholieke opvoeding is hij ook niet vrij van schuldgevoel bij dat soort handelingen. Hoe weinig zijn ouders er ook van zullen merken, in zijn gedachten is hun oog op hem gericht. God komt er voor hem niet meer aan te pas, maar het alziend oog van de Heer is door zijn ouders overgenomen.Ga naar eindnoot9 Ongemakkelijk misschien, maar daarnaast is het een listige manoeuvre om zich in ieder geval het middelpunt te wanen. Zolang het tegendeel niet is hewezen, praten ze over hem. Zo beschrijft hij hoe hij zijn ouders in de slaapkamer die onder zijn kamer ligt een gesprek hoort voeren: ‘Het | ||
[pagina 41]
| ||
gesprokene kon hij niet verstaan, reden waarom het handelde over zijn presentie in huis.’ (p. 52) Zijn achternaam Stijgend mag dan een positieve ondertoon hebben, voor hem staat stijgen gelijk aan dalen. Met het stijgen van de jaren is zijn aanzien gedaald. Niet alleen in huis. Op zijn werk had hij ooit een stijging op krediet verworven in de tijd dat men in hem, gezien zijn jeugdige leeftijd, nog een belofte zag. Nu hij die in de loop van zeven jaar niet heeft waargemaakt, daalt zijn aanzien juist door de opwaartse lijn.Ga naar eindnoot10 Op dat thema stijgen - dalen wordt voortdurend gevarieerd. Zo ziet Armand, als hij op een nacht voor zijn ouderlijk huis staat te wachten tot hij wordt binnengelaten, een beeld voor zich van een lichaam dat uit de hoogte neervalt, terwijl de zich verheffende grond het lichaam weer opgooit, waarbij de grond naar beneden wordt gestoten, en dat steeds herhaald.Ga naar eindnoot11 De effecten van stijgen veroorzaken tegelijkertijd een tegenbeweging. Armand memoreert hoe hij als schooljongen zijn leeftijdgenoten in lengte overtrof zodat hij thuis zorgvuldig hoog geplaatste boeken kon pakken die niet voor zijn leeftijd waren bestemd. Deze toewending tot zaken die voor hem nog taboe waren, moest in het geniep plaatsvinden, zodat hij zich noodgedwongen van de openbaarheid afkeerde.Ga naar eindnoot12 Deze slingerbeweging zit door het hele boek heen. Zodra Armand zich met zijn verbeelding boven het alledaagse weet te verheffen wordt hij vlak daarop weer in de banale werkelijkheid neergehaald. De beweging is in eerste instantie voortgekomen uit een conflict met de tijd: ‘Er waren vooruitzicht en tijd. Tijd die verticaal was, steil omlaag viel. Vooruitzicht was zwaartekracht.’ (p. 62) Zo formuleert hij zijn aversie tegen de tijdstroom. Armand zwijgt zijn vijand overigens niet dood. Het woord ‘tijd’ komt veelvuldig voor in de roman, maar hij draait het tijdverloop efficiënt de nek om. Bij geen enkele beschrijving gebruikt hij de opeenvolging als ordenend principe. Het gaat hem om de momenten zelf waaruit een gebeurtenis is opgebouwd; hun volgorde doet er niet toe. | ||
RuimteHet eerste hoofdstuk van Een heet Dinsdagmiddag, en eigenlijk blijft het de hele roman door dinsdagmiddag. De aanduiding wijst vooral naar de zolderkamer waarin Armand zich die middag bevindt. De ruimte wordt van alle kanten belicht: inrichting, bouw, lichtval, stoffering, uitzicht op de kunstmatig aangelegde tuinen, waarin soms de natuur doorschemert als bijvoorbeeld sommige coniferen aan hun ‘sierfunctie ontstegen’ zijn. Armand voelt zijn lichaam ‘aan elke vierkante centimeter omgeven’ door zijn kamer, en hij hoopt dat zijn aanwezigheid de ruimte ook als gas vult bij zijn afwezigheid.Ga naar eindnoot13 Even verderop benoemt hij de delen van zijn kamer met meetkundige termen, en zelfs tijdsverloop weet hij te dwingen in een vlakverdeling: ‘Ook deze tweede dag van zijn vakantie, en de overige verlofdagen, waren een uitsnijding uit de gedwongen ordening van het zevende volle jaar van zijn betrekking ...’ (p. 38) Voor Armand is ruimte het ordenend principe en terwijl hij zich in zijn kamer aan zijn verbeelding overgeeft komen alle mogelijke ruimten aan bod. De natuur in de ‘ruimten achter Zinzendorp’ (p. 38) (Zinzendorp is zijn geboorte- en woonplaats). De buitenwereld, in een fantasie bevolkt door een menigte aan wie hij zich in ondergoed vertoont: ‘Hij trad op zijn sokken in de dakkapel aan het raam, drukte er de buik tegen de vensterbank en verbeeldde zich er zijn naakte benen, vooral, als in een droom te tonen aan een menigte die hem geenszins wachtte, pas door zijn verschijnen publiek werd, te kijk gezet door zijn vertoning...’ (p. 27) Aan de hand van Armands ruimtesysteem is er een reeks van klein naar groot samen te stellen: zijn brein, zijn lichaam, zijn kamer, de buitenwereld waarin de samenleving zetelt, en de alles omvattende natuur. De kamer heeft een bemiddelende functie: het is een vertrouwde ruimte waar hij zich ophoudt, terwijl hij probeert uit te denken hoe hij zijn lichaam op acceptabele wijze aan de buitenwereld kan presenteren. Een compromis tussen twee storende elementen waarmee hij zich wat meer comfort probeert te verschaffen. Wat hij werkelijk wenst is een onstoffelijk opgaan in de natuur. De kleinste en de grootste ruimte tot een synthese brengen. Het is duidelijk dat lichaam en samenleving hem daarbij hinderen, maar | ||
[pagina 42]
| ||
ze staan in de reeks op strategisch gunstige punten opgesteld. Hij kan niet aan ze voorbij. Hij kan een scheidslijn aanbrengen tussen zijn kamer en de buitenwereld, zodat hij zich alleen met zijn lichaam hoeft te verzoenen, maar dan is hij afgesloten van de natuur. Met zijn lichaam heeft hij in ieder geval te maken; het verlaat hem nooit. Hij kan het alleen op een hoger plan stellen. Zou de rechte lijn van klein naar groot tot een cirkel worden gebogen dan is een samengaan van geest en natuur mogelijk, waarbij het lichaam meegetrokken wordt. Ze grenzen dan in ieder geval aan elkaar, en de eenheid natuur, geest en lichaam levert zo een aardig equivalent op van de christelijke drieëenheid: de vader, de zoon en de heilige geest. De reeks wordt niet genoemd in het boek,
De verraderlijkheid van zijn lichaam dat hem tot een belaste volwassene heeft gemaakt, loopt parallel aan de onbetrouwbaarheid van zijn omgeving. Zijn ouders hebben zich geniepig tot vertegenwoordigers van de buitenwereld ontwikkeld; hij is een buitenstaander geworden in het ouderlijk huis. ‘Gelijke noch ondergeschikte’ is hij, wat wordt gesymboliseerd door het ongemak dat hij van voor- noch achterdeur een sleutel heeft. In een heel jonge herinnering beleeft hij een moment waarop hij werkelijk staat buitengesloten: hij is met een vriend naar de kroeg geweest en heeft zich niet aan de tijd gehouden | ||
[pagina 43]
| ||
waarop hij volgens de huisregels thuis had moeten zijn. Zijn ouders, die uit nijd zo lang mogelijk wachten met opendoen, worden aangeduid met het afstandelijke ‘men’.Ga naar eindnoot15 De buitenwereld in het boek is zeer beperkt gehouden als tegemoetkoming aan Armands tegenzin in een confrontatie met de maatschappij. Zijn betrekking, een vriend, een paar familieleden, en zijn ouders die op slinkse wijze ‘men’ zijn geworden; het is alles bij elkaar een huiselijke buitenwereld, eerder een voorportaal van de maatschappij. Zoals zal blijken gebruikt hij zijn familie als een oefenveldje waarop hij zich traint om in de juiste vorm te komen voor een toetreding tot de samenleving. Hij stelt zich voor dat hij gaat logeren bij de familie Leersum (zijn nicht, tante, en de uit zijn ambt ontzette oom). Drie personages heeft hij, en daaraan voegt hij een verloofde van zijn nicht toe als plaatsvervanger van hemzelf. Hij schept zich een tweede kans die hem door de tijd niet gegund wordt. In Armands bewoordingen: ‘Zulk een dislocatie van zijn personages op het veld van de verbeelding maakte het hem mogelijk zich op een bijzondere wijze te doen gelden.’ (p. 36) Hij lijkt een soort schaakspel te spelen tegen de werkelijkheid. | ||
Uitstel van executieUitstel van executie wil Armand; hij voelt zich nog niet klaar om zich te presenteren, maar hij kan niet verdragen dat hij al heeft afgedaan: ‘... was de gedachte eens door de wereld onopgemerkt teloor te gaan hem onverdraaglijk, tevens schrikte de openbaarheid hem af.’ (p. 126) De executie, het ‘door de wereld onopgemerkt teloorgaan’ heeft hij in een bedrieglijk realistisch beschreven scène al voorgesteld. In de eerder genoemde terugblik naar de nacht waarin hij door zijn ouders wordt buitengesloten, zit een angstaanjagend visioen verwerkt. Terwijl hij na driemaal aanbellen nog steeds machteloos voor de deur van het ouderlijk huis staat, hoort hij twee trucks uit de verte naderen en zijn straat inrijden. Het denderende motorgeraas omspoelt hem als een orkaan die zijn gezicht met kracht tegen de voordeur drukt, waarbij zijn neus tot bloedens toe wordt afgeplat (een gewelddadige correctie op zijn profiel). De trucks stoppen voor zijn huis en er valt een diepe stilte. Zijn ouders, die hem tijdens het onrustbarende lawaai nog steeds niet de veiligheid van hun huis hebben gegund, zijn op indirecte wijze medeplichtig aan zijn executie. Twee bijrijders halen Armand op om hem in een heipaalconstructie van een van de wagens te zetten, en terwijl ze hem in de juiste positie plaatsen, overweegt hij: ‘... - wat was het vreemd dat dit nog enig manoeuvreren kostte, want bleek niet plotseling zijn plaats, als had hij, voor slechts een boodschap, kort weggemoeten, voor hem vrijgehouden? - ...’ (p. 94) Zo stelt hij zich zijn onontkoombare neergang voor. Het lawaai van de zware wagens moet tot de hele omgeving zijn doorgedrongen, maar de wereld zwijgt alsof zijn dreigende liquidatie door niemand wordt opgemerkt.Ga naar eindnoot16 Het is niet zo'n plezierige plaats die men beleefd voor hem heeft vrijgehouden. In zijn verbeelde logeerpartij bij de familie Leersum laat hij een veel comfortabeler stoel voor hem bezet houden door Lodewijk, de verloofde van zijn nicht Avril. Bij die familie, het beschutte equivalent van de buitenwereld, kan hij zich in alle rust voorbereiden op het moment waarop hij de plaats van Lodewijk overneemt. Lodewijk is een dummy van Armands eventuele aangepaste zelf. Hij staat voor de maatschappelijk geaccepteerde jongeman. De taak die Armand zich stelt, bestaat uit: ‘Lodewijk gadeslaan, hem als gedrag beschouwen en dat gedrag symbolisch opvatten.’ (p. 139-140) In Een wordt de logeerpartij aangekondigd; in Twee wordt hij uitgewerkt. Het komt er voor Armand op aan om blanco, dat wil zeggen: maagdelijk, aan de logeerpartij te beginnen. Hij zweert de masturbatie af; een reiniging onder de douche bij de familie Leersum ervaart hij als een doop; met zijn ontlasting, het verteerde voedsel dat hij nog in Zinzendorp tot zich heeft genomen, drijft hij zijn verleden uit. Dat ook het handenwassen daarna veel aandacht krijgt, ligt in de lijn van het onschuldmotief. Hij bereikt daarmee twee herkansingen, want in zijn fantasie weet hij zich aan alle kanten te dekken: hij wordt een onbeschreven blad dat naar Lodewijks model gevuld kan worden; en hij gaat ervan uit ‘... dat zijn maagdelijkheid hem uit het heden van zijn ouders verwijderde en in de tijd terugplaatste. Dit noopte zijn ouders hem een periode extra onder hun dak te dulden, gelijk aan het | ||
[pagina 44]
| ||
aantal jaren dat zijn maagdelijkheid hem in leeftijd terugzette.’ (p. 158) Of een geaccepteerd kind, of een maatschappelijk geslaagde jongeman. Lodewijk voldoet aan de eisen van de laatste en Armand kan zijn plaats innemen zodra het hem uitkomt.Ga naar eindnoot17 Het is een aardige plek voor wie niet terugdeinst voor een beetje hypocrisie. Lodewijk heeft uitzicht op een ‘erfgoed waarin ook een toekomstig echtelijke staat was begrepen’. (p. 182) Veel uiterlijk vertoon, weinig inhoud. Wat nog het meest aan Lodewijk opvalt is dat hij zich laat gelden door het dienstmeisje een flirterige afstraffing te geven als ze hem per ongeluk met het dienblad raakt. Hij heerst daarmee over het dienstmeisje en over zijn verloofde, wier jaloezie wordt gewekt zonder dat hij haar aanleiding genoeg in handen geeft om enig wantrouwen uit te spreken. Haar moeder, tante Betsie, die een controlerende functie heeft, weet haar ontzetting nauwelijks te verbergen en eist van het dienstmeisje dat ze Lodewijk haar excuses aanbiedt.Ga naar eindnoot18 Lodewijk is, om maar eens een banale term te gebruiken, een ‘winner’. In het spel der verbeelding is oom Adelbert de tegenhanger van Lodewijk doordat hij uit zijn ambt is ontzet. Toch geeft hij Armand uitzicht op een derde mogelijkheid om aan een vernietigend oordeel te ontkomen. Als Armand zich spiegelt aan zijn oom kan hij de fase van de veelbelovende jongeman overslaan. Oom Adelbert is maatschappelijk dan wel mislukt, maar in zijn gezin wordt hij geaccepteerd en bemind zoals hij is.Ga naar eindnoot19 Die toestand bevalt Armand eigenlijk beter dan de Lodewijk-oplossing, maar hij heeft er zo zijn twijfel over: ‘Kon zijn oom zijn gezicht niet verliezen, misschien omdat hij gezichtsloos was, en spiegelde hij juist daardoor zijn vader?’ vraagt hij zich af. (p. 188) | ||
De onmacht tot kiezenAls kleuter voelde Armand zich eens verwant aan een Mariabeeld door ‘haar blauw van roerloosheid’. Het beeld zit in zijn herinnering aan de eerste dag dat hij naar de kleuterschool gaat. Hij staat op het schoolplein en kijkt naar het Mariabeeld dat in een aangrenzende tuin in een grot is geplaatst. Om hem heen spelen zijn leeftijdgenoten en hij voelt zich een buitenstaander zoals Maria in haar grot dat is.Ga naar eindnoot20 Een verheven eenzaamheid zoekt hij, niet weggestoten uit de maatschappij, maar één met een overkoepelende macht. Tegenover de religie heeft hij de natuur geplaatst, die hij van zinnelijkheid voorziet met behulp van platen met naakte vrouwspersonen uit de klassieke mythologie: ‘Hij onderging de streek zuidoostelijk van Zinzendorp als zou er het landschap doortrokken zijn van de afbeeldingen, zoals die hem eertijds onder ogen kwamen terwijl zijn ouders sliepen...’ (p. 109) Op die vroege zondagochtenden waarop hij de verborgen boeken van zijn ouders doorkijkt, gaat zijn ‘passie voor God’ over in ‘hartstocht voor de ontklede staat der sekse’.Ga naar eindnoot21 Hij verheft de erotiek op een metafysisch niveau met een visioen over ‘de hemelwagen’: een schelpvormig voertuig dat aan de hemel verschijnt en waarin een door naakt omgeven dame ‘koket-voornaam’ het zwoele lichamelijke uitbeeldt. Daarnaast creëert hij een extatische belevenis als hij omgeven door het landschap buiten zijn dorp zijn ‘innerlijkheid’ naar buiten voelt stulpen: zijn lichaam scheurt open en wouden, velden, oceanen komen uit hem voort.Ga naar eindnoot22 Op dat soort momenten verkeert hij in een euforie die altijd maar zeer kortstondig is en niet valt in te passen in de werkelijkheid. Een meer aangepaste ervaring heeft hij als hij zich voorstelt dat hij naar een paar verlaten landerijen fietst om in een, voor onbevoegden verboden, terrein langs de spoorbaan te vertoeven: ‘Zo was zijn lichaam er volkomen, want plaatste hij zich er buiten de gemeenschap, tegelijkertijd zag hij haar er in de verte met zichzelf bezig, en in de spoorbaan, mocht hij haar ook niet betreden, had de openbaarheid, rechtlijnig en bevattelijk, haar teken neergelegd.’ (p. 130) De bestaansvorm die hij zich wenst is moeilijk in woorden te vatten, en zelfs de beelden die hij gebruikt getuigen van wispelturigheid. Met de hemelwagen en de wereld die hij uit zijn lichaam voelt stulpen bereikt hij de drieënheid natuur-geest-lichaam, die hem boven de dagelijkse gang van zaken verheft. Maar die drang naar een mystiek ‘zijn’ wordt afgeremd door het compromis-beeld, waarbij hij door middel van de spoorbaan in contact met de samenleving blijft. Er zit een niveauverschil tussen die twee zijnsvormen en hun hoogte loopt parallel aan hun bereikbaarheid. Zijn mystieke eenheid is heel persoonlijk en | ||
[pagina 45]
| ||
heeft weinig overlevingskansen zolang hij de enige aanhanger is. De pastorale eenzaamheid, bezijden, maar niet verheven boven de gemeenschap is niet helemaal onbereikbaar, maar strikt genomen is het geaccepteerd worden in de maatschappij nog het meest nabij. Die laatste vorm van leefcomfort staat op het laagste plan, maar uit veiligheidsoverwegingen streeft hij die ook na, zoals blijkt uit zijn voortdurende zorg voor zijn uiterlijk en de plaatsvervanger die hij zich in de familie Leersum verschaft. Er is een schrijnend hiaat tussen mysterie en werkelijkheid, wat het sterkst wordt uitgebeeld met de tegenstelling tussen de aanlokkelijke ‘hemelwagen’ en het afstotende van zijn nichtje als hij met haar zijn eerste sexuele ervaringen opdoet: ‘Overdag was hij vies van haar, want zij oogde vaal en onrein, had in haar tanden wolf, en hij meende dat zij speeksel afscheidde. Des avonds overwon zijn interesse deze bezwaren en in het aardedonker betastte hij haar orgaan.’ (p. 120) Met zijn afkeer haar op de mond te kussen dringt zich het besef aan hem op dat men het in het dagelijks leven soms op een akkoord moet gooien: ‘Moest men van boven aanvaarden als men van onderen nam?’ vraagt hij zich zorgelijk af. (p. 120-121) Armand is geen idealist, dat wil zeggen: hij kiest niet dogmatisch voor één bestaansvorm. Hij is niet gelovig genoeg om zich helemaal aan de mystieke drieëenheid over te geven; hij heeft te veel behoefte aan erkenning om een kluizenaarsbestaan te leiden; hij kan zijn afkeer van compromissen niet genoeg overwinnen om zich sterk te maken voor een plaats in de maatschappij. Hij is geen twijfelaar; eerder een ziener die helder beseft dat er in hem tegengestelde krachten werken. Hij weigert een deel van zichzelf te verdoezelen ten gunste van een kunstmatige harmonie. Zo weet hij in zijn verbeelding de drie bestaansvormen afwisselend te realiseren, maar iedere keer weer maakt hij zijn oplossingen ongedaan. Wil hij zich in zijn ouderlijk huis als man manifesteren, dan zal hij de plaats van zijn vader moeten innemen. Zijn vriend Gerard, met wie hij 's nachts uit de kroeg naar huis keert, heeft die positie al doordat zijn moeder weduwe is.Ga naar eindnoot23 Gerard kan dan ook zonder problemen zijn huis in. Armand staat een tijd voor een gesloten deur, totdat zijn moeder hem bestraffend komt toespreken door het voordeurraampje, waarna ze terugkeert naar de slaapkamer om zijn vader naar beneden te sturen. Zijn vader laat hem er uiteindelijk in, maar geeft hem niet de kans zijn jas behoorlijk op te hangen. Er ontstaat een worsteling waarbij de zoon sterker blijkt te zijn dan de vader: ‘Papa ontruimde. Armand nam plaats in. Papa stond plaats af.’ Het lichaam van zijn vader ‘abdiceerde, capituleerde’. (p. 105) Een triomf voor Armand die hij onmiddellijk teniet doet door zich het verloop van zijn binnenkomst anders voor te stellen: ‘Hij stond in de gang bij de kapstok om daar zijn jas... Toen repte Mama zich omhoog, waar zij afstand deed. Pas dan kwam Papa. Dit kon ook.’ (p. 105) Zijn fantasierijkste middel om zich als man te presenteren is de aflossing van zijn plaatsvervanger Lodewijk. Heeft hij zelf zijn positie als verloofde ingenomen en is hij doordrongen van ‘Avrils recht op aanraking van en met zijn lichaam’, (p. 262) dan vraagt hij zich direct af hoe hij zich van haar kan ontdoen. De belangrijkste voorwaarde voor een toetreding tot de maatschappij in de vorm van familiebezoek was een absolute kuisheid, maar als het erop aankomt gelooft hij niet erg in zijn voornemens tot onthouding, daarvoor is zijn lichaam te dominant. Een kleine uitweg ziet hij nog door zijn zelfbevrediging als intermediair te zien tussen hem en de samenleving. Daartoe waant hij zich in een leeg treincompartiment zodat hij zijn daad in een publieke ruimte uitvoert, terwijl hij toch in afzondering zit. ‘Dat hij zich hielp raakte niet slechts zijn persoon, integendeel, deze genoegzaamheid verwikkelde zijn lichaam in de wereld van wederkerigheid, een compartiment hier. Zo ordende de gemeenschap zich tot bewogen treinstel, en zijn Daad was de daarbij behorende tegenstreving.’ (p. 224-225) Die afzondering vertoont later toch een barstje als hij een passagier op het balkon bedenkt die hij er niet had vermoed toen hij aan zijn intieme handeling begon.Ga naar eindnoot24 Zijn daad helemaal los zien van zijn persoonlijkheid lijkt een middel om aan de verantwoordelijkheid ervoor te ontkomen; hij vindt een mogelijkheid ‘door het rangschikken van zijn daad onder de mateloze verspilling van de vruchten van het woud. Zijn daad zou onpersoonlijk zijn, niet gepleegd maar voorgeval- | ||
[pagina 46]
| ||
len, zoals een eikel valt uit de kruin.’ (p. 158) Die vanzelfsprekende verkwisting waarvan hij profijt probeert te trekken keert zich toch ook tegen hem. De ‘mateloze verspilling’ drukt de onverschilligheid van de natuur uit. Al weet hij zich soms in pastorale eenzaamheid aan het banale te onttrekken, tegelijkertijd is daar het besef dat de hartstocht in het landschap ontbreekt: ‘Hij hield van de dingen in het veld en deze liefde scheen hem toe wederkerig te zijn, maar anderzijds waren zij slechts daar, zodat zij hem schijnbaar verwelkomden als hij kwam en zonder bezwaar in zijn vertrek berustten; ...’ (p. 237) De mystieke hemelwagen en de uitbarsting van zijn innerlijk over de wereld beleeft hij, liggend op zijn kamervloer, heel intens, bijna als een triomf, maar langzamerhand verglijden de voorstellingen naar een beeld van verval. Hij vat het hiaat tussen werkelijkheid en verbeelding op als ‘... de afstand tussen twee kampen die niet afgelegd kon worden. Dat niemandsland wasemde uit lijken, als maden krioelde er affect.’ (p. 117) De associatie wordt op gang gebracht doordat hij in de verte een trein hoort rijden. De spoorlijn verbindt de twee kampen, zoals hij ook de trein moet nemen naar het logeeradres dat de vrucht van zijn verbeelding is. Wat hem na zijn euforie rest is de druk van zijn lichaam; het enige dat altijd tastbaar voor hem is. | ||
De opbouw van het boekIn Verantwoording wordt, zoals al is beschreven, het conflict tussen lichaam en geest centraal gesteld. Het moment waarop het existentieprobleem zich begon te manifesteren is aangegeven: toen Armand zich bewust werd van zijn lichaam dat een eigenzinnige rol ging spelen, raakte hij zijn onbevangen bestaansvorm kwijt. Deel Een belicht zijn bestaan van meer kanten. Er zit een sneeuwbaleffect in de opeenvolgende hoofdstukken: elk voegt een nieuw aspect toe aan het geheel van afwegingen waarin Armand tevergeefs een harmonieuze eenheid probeert aan te brengen. Het hoofdstuk DinsdagmiddagGa naar eindnoot25 bepaalt de plaats van waar Armand zijn gedachten uitzendt: zijn zolderkamer. Het biedt bovendien een profiel van zijn doen en laten. Hij wil behagen om de sympathie te winnen waarop hij recht meent te hebben, en dat daarvoor soms een compromis moet worden gesloten blijkt uit het verschil tussen zijn kleding en de stoffering van zijn kamer. Zijn kostuum dwingt hem in de heersende mode en de esthetische normen waaraan het is onderworpen zijn minder authentiek dan die van de wandversieringen die Armand zelf heeft aangebracht en die getuigen van zijn ‘wil tot artisticiteit’. Met zijn pak heeft hij net zo'n haat-liefde verhouding als met zijn lichaam. Hij behandelt het met zorg, maar kan ook de verleiding niet weerstaan om het te kwetsen door er bovenop te gaan liggen. Even dubbelzinnig staat hij tegenover zijn gevoelsleven. Een opgeroepen verdriet waaraan hij een zeker genot beleeft, wordt even later vergeleken met een mislukte goocheltrue. Het onvermogen tot kiezen zit in het hoofdstuk besloten, gepaard aan de drang om tot de waarheid door te dringen. Wisselvalligheid spreekt ook uit het uitzicht op de aangelegde tuinen waarin enkele coniferen aan hun sierfunctie ontstijgen zodat de natuur door breekt. De strategie ten aanzien van de familie Leersum wordt ontworpen, en al zal die pas in Twee worden uitgewerkt, deel Een eindigt met het compromisbeeld: Armand in de natuur bezijden de samenleving, maar ermee in contact door middel van de spoorlijn, die tevens de weg naar de verbeelding is. Centraal in Een staat de trilogie Thuiskeer, Intermezzo en Thuiskomst, die het buitenstaanderschap in het ouderlijk huis als hoofdmotief heeft. Het huis keert zich letterlijk tegen hem door zijn deuren gesloten te houden. Hij is een uitgestotene. Volgens Armands redenering zien zijn ouders zijn lichaam als ‘excretie’ van zijn private bestaan; ze beschouwen hem niet meer als ‘eigen prestatie’. (p. 76) Armand is het uitwerpsel van zijn Papa en Mama (de hoofdletters worden consequent gehanteerd in de roman om de afstand aan te geven die er in de loop der jaren tussen Armand en hen is gegroeid). Ze hebben hem voortgebracht, maar nu keren ze zich met afschuw van hem af. Ooit was hij als vrucht van hun wellust de legalisatie van hun zinnelijke daad; nu compromitteert hij hen met zijn eigen lusten waaraan hij in alle eenzaamheid, zonder conceptueel gevolg aan toegeeft. Na het visioen, zijn executie in Intermezzo als hij is overgeleverd aan de buitenwereld, wordt hij in Thuis- | ||
[pagina 47]
| ||
komst gedwongen in de rol van tegenspeler doordat zijn ouders zijn binnenkomst theatraal ensceneren. Zo moet hij zich meer waarmaken dan in zijn gewone positie van enkeling. Hij zet zijn ‘wapen, thesis en bewijs’ in; ze worden samengebald in een stoterig herhaald ‘Ik’. (p. 105) Daarmee overwint hij zijn vader, een triomf die, zoals eerder is opgemerkt, snel weer op losse schroeven wordt gezet. In deze trilogie heeft hij de stand van zaken bepaald, waar hij nu voor staat is de noodzaak ‘om zich te hergroeperen en zijn zuiverheid terug te winnen’. (p. 108) In een eerder hoofdstuk, Betrekking, is een ladenkastenwand in het archief waarin hij naar een zoekgeraakte factuur moet zoeken, symbool voor wat hij in zijn hoofd probeert te bereiken: ‘De tyrannieke ordening van het onvindbare’. (p. 43) Er wordt in dat hoofdstuk uitgeweid over zijn lage maatschappelijke functie. Zijn aanwezigheid in de genotmiddelenfirma heeft geen enkel effect: hij vergroot de dynamiek van het bedrijf niet, maar hij remt het ook niet af. Hij vertegenwoordigt er de absolute stilstand. Maar in zijn hoofd is er een voortdurende beweging, en: ‘Hij hoopte vurig dat zijn diverse denken zich zou aaneensluiten en zijn lot verlichten, omdat hij uit een dal kwam en nog geen einder zag.’ (p. 51) Voor een dergelijk inzicht wil hij als tegenprestatie de consequentie van lichaam en leeftijd aanvaarden. Met deze belofte opent het hoofdstuk Nachtelijk dat voorafgaat aan de drie hoofdstukken Thuiskeer, Intermezzo en Thuiskomst. Zijn ouders worden erin opgevoerd, de eerste belanghebbenden bij zijn aanvaarding van zijn verantwoordelijkheid. In de roman vertoeven ze voornamelijk in de slaapkamer, gelegen tussen zijn zolderkamer en de woonkamer, en vermoedelijk de plaats waar hij is verwekt. De nacht is het domein van de angst, en terwijl Armand met zijn vriend Gerard van de kroeg naar huis loopt, merkt hij dat hij zich niet aan zijn vriend verstaanbaar kan maken. De ander communiceert er lustig op los in alledaagse spreektaal, maar de angst die Armand aan hem zou willen meedelen laat zich niet in gewone bewoordingen vervatten zonder af te doen aan het effect. Armands beweegredenen laten zich nog het best vertalen in beelden. In het hoofdstuk Herinnering, dat volgt op Thuiskomst, voegt hij de erotiek toe aan de landelijke omgeving van zijn geboortedorp. De herinnering aan zijn eerste erotische indrukken uit de verborgen boeken van zijn ouders gaat een vermenging aan met de natuur. Zijn moeder is niet helemaal weg te denken uit die ontwikkeling. Hij redeneert in termen van ‘ijverzucht’ als hij denkt aan de momenten waarop hij in een vertrouwde sfeer met zijn moeder samenzit, totdat zijn vader de verhouding weer ten gunste van zichzelf herstelt als hij thuiskomt. De gedachte aan dat onuitgesproken dingen naar zijn moeders hand roept de mystieke hemelwagen op. Vlak daarop heeft hij de belevenis waarbij zijn innerlijkheid zich over wereld en heelal uitbreidt. Grootse momenten waarop hij de mystieke drieëenheid weet te bewerkstelligen. Maar snel daarop is er weer het besef dat hij één van velen is. De nietigheid van de mens in verhouding tot het oneindige heelal wordt in een blokje tekst tussen witregels beschreven. Het hoofdstuk Herinnering eindigt ermee. De zeven regels waaruit het fragment bestaat, vormen zo'n
| ||
[pagina 48]
| ||
autonome eenheid dat ze als een gedicht kunnen worden gelezen.Ga naar eindnoot26 Kort en koeltjes laat het hoofdstuk Cousine zien hoe het in de werkelijkheid met de erotiek is gesteld. In anderhalve pagina staat vermeld hoe Armand met zijn nicht zijn eerste communie deed, en de zondigheid van de mens bevestigde met hun sexuele spel letjes. De aversie die zijn nichtje overdag bij hem opwekt, staat in schril contrast met de verleidelijkheden in de hemelwagen. De afvlakking van het dagelijks leven stoot hem af. Het laatste hoofdstuk van Een, Fantasie, is een overgangshoofdstuk. Verjaagd door de banaliteiten in zijn kamer, verlaat hij in de geest het huis op zoek naar een ‘beeld’ dat zijn lichaam voorstelt ‘als voltooid en zonder smet’. (p. 122) Het is het compromisbeeld. Hij bevindt zich in de natuur bij de spoorlijn, de weg die hem naar zijn verbeelde logeerpartij voert. De vlucht in het oefenveld van de maatschappij om uitstel van executie te verkrijgen, wordt uiteindelijk een zoektocht naar de waarheid, die hij steeds krachtiger onder ogen ziet. Vlucht wordt confrontatie. Twee spiegelt Een, waarin het existentieprobleem met al z'n facetten werd getoond. Na het proefverblijf in de samenleving, de logeerpartij bij de familie Leersum, is het duidelijker dan ooit dat er geen harmonie valt aan te brengen in de tegengestelde krachten van Armand. Verbeelding krijgt in dit deel de waarde van werkelijkheid en als tegenbeweging wordt de ontsnapping soms juist in de afwending van die verbeelding gezocht. In de vijftien korte hoofdstukken waaruit Twee bestaat, heeft de lezer de grootste kans de greep op het boek te verliezen. Wat dat betreft loopt de lezerservaring wel parallel met de chaos van het enerzijds - anderzijds waarin Armand zelf verzeild raakt. Het hier en ne is nog altijd zijn kamer; van daaruit creëert hij zich zijn logeerpartij. Wordt de twijfel omtrent zijn houding bij de familie Leersum hem te veel, dan vlucht hij weer in zijn kamer. Dat gebeurt onder and ne in het hoofdstuk Reflectie waarin hij na vier mogelijke zijnswijzen te hebben overdacht niet tot een keuze weet te komen en zich voorstelt hoe hij zich vanuit zijn logeeradres als in een herinnering weer op zijn kamer plaatst. De vier vormen hangen samen met het excrementmotief, dat in de eerste drie hoofdstukken in verschillende vormen aan bod is gekomen. De uitwerping van de Zinzendorpse voedselresten krijgt veel aandacht in Introductie, het hoofdstuk waarin ook alle personages op het verbeeldingsvlak worden voorgesteld. Armands ontlasting ontdoet hem van het verleden en is, naast het afzien van masturbatie, een voorwaarde voor een rein lichaam dat nog niet in een eindvorm is gedwongen. Daarnaast getuigt zijn defecatie van het afscheid van thuis. In Defecatie staat het excrement voor zijn lichaam. Het verlangen naar zijn ‘veile’ lichaam steekt de kop op als hij getuige is geweest van Lodewijks bestraffende flirt met het dienstmeisje, alsof het tot Armand doordringt dat men het in de maatschappij niet met kuisheid redt. Zo vermoedt hij in Abstinentie dat tante Betsie, het personage dat waakt over de normen, het hem niet kwalijk neemt als hij weer in zijn oude kwaal vervalt. De voor- en nadelen van zijn onthouding worden uitvoerig overwogen. Door zijn ‘Daad’ erkent hij het man-zijn, een status waarmee Lodewijk zoveel succes oogst. Houdt hij zich aan de voorgenomen abstinentie, dan is hij weer het onbesmette wezen dat door zijn ouders nog als ‘eigen prestatie’ en niet als uitwerpsel wordt beschouwd. Dit is enigszins paradoxaal, want zijn zuiverheid was tevens een voorwaarde tot een behoorlijke entree in het huis van de familie Leersum. Om aan dit complexe probleem te ontkomen maakt hij zijn daad los van zijn persoon door hem te vergelijken met de verspilling in de natuur. Tevergeefs; in Expulsie staat hij achter een struikje in de tuin op zijn worp neer te kijken en ziet hoezeer die in de natuur detoneert. In Reflectie zet Armand de vier zijnsvormen naast elkaar:Ga naar eindnoot27 Hij beziet de kuisheid waarmee hij zijn jeugd terugkrijgt; een naïeve reinheid. Maar als hij zijn lichaam in de spiegel ziet, dringt er ‘een waarheid’ tot hem door: het lichaam gaat zijn eigen gang, is terloops voortgekomen en verhult niet dat hij volwassen is. Hij overweegt de zijnsvorm waarbij de jongelingsfase is overgeslagen en het verworpen worden niet meer aan de orde is. Armand beziet oom Adelbert als | ||
[pagina 49]
| ||
eindbestemming. Het is een bestaan met een ‘naamloos, universeel, ja, slaperig lijden - niet meer was deze smart dan een voorbij en blijvend rondhangen rond een niets’. (p. 166) Hij probeert zijn kuisheid een normatief karakter te geven door haar ook op te leggen aan zijn familie. Hierin bedeelt hij zichzelf een verheven rol toe en hoort in zijn hoofd al een lofzang voor hem opklinken. Ondertussen vraagt hij zich af of men zijn geboden ook werkelijk naleeft. Als vierde mogelijkheid probeert hij het lichaam zo onverschillig mogelijk te accepteren en ‘zijn daad’ vrij te houden van ‘geschiedenis en natuur’. (p. 167) Een instinctieve aanvaarding waar de geest niet op reflecteert. Het zijn allemaal vormen waarbij het beladen uitwerpen onschadelijk wordt gemaakt, alsof hij zich als uitgestotene daarmee rehabiliteert. In hetzelfde hoofdstuk verplaatst hij zich naar zijn zolderkamer om aan de verbeelde wereld te ontkomen in een situatie die de werkelijkheid zou kunnen zijn. Een werkelijkheid die hij, trouw aan de ernst van zijn gecreëerde uitstapje, de waarde van ‘imaginatie’ verleent. Hij werkt toe naar een lichte twijfel omtrent de heilzame werking die de logeerpartij zal hebben en roept zichzelf tot de orde: ‘Dan haalde hij diep adem, ontdeed zich van elke imaginatie en zette door’. (p. 172) Deze beweging van afzien en doorzetten wordt in de volgende hoofdstukken versterkt. Hij heeft zich overigens 65 pagina's lang een plaats gegeven achter een struik in de tuin van de familie Leersum. Alle situaties waarin hij zich binnenshuis waant, staan in dienst van de afweging of hij zich wel of niet in de samenleving zal begeven. Zijn positie als semi-buitenstaander spiegelt de scène in Een waarin hij voor de gesloten deur van het ouderlijk huis staat. Hij verkeert in het niemandsland dat verwantschap heeft met de natuur bij de spoorlijn. Zijn thuis heeft hij nog niet helemaal opgegeven; zijn entree in de samenleving heeft hij nog niet definitief gemaakt. De twijfel die zowel oorzaak als gevolg is van deze positie barst los in Logies dat wordt ingeleid met de vraag: ‘Was zijn mijmering niet één grote zwendel? Zijn logies bestond niet echt.’ (p. 177) Het hoofdstuk bevat een wervelwind van gedachten, die zich enigszins laten samenvatten met de toegankelijke uitspraak: ‘Wat was zijn rugligging anders dan de samenballing van onmacht tot macht?’ (p. 186) Het voorland dat hij zich afschildert doet in banaliteit niet onder voor zijn eigen nietige eenzaamheid. De enige houding waarmee hij gezien en geaccepteerd kan worden, maakt hem tot een onbeduidend onderdeel van een massa waarin hij zijn identiteit verliest. Lodewijk is een lege persoonlijkheid, gemakkelijk inwisselbaar voor Armands vriend Gerard. Avril is niet meer dan stijl, de garantie voor een maatschappelijk gewaardeerd huiselijk leven. Wellust kan alleen op het dienstmeisje betrokken worden, die wat haar lage functie betreft aan Armand verwant is, maar voor zichzelf een harmonieuze eenheid weet te bereiken doordat ze de dienstbaarheid zelve is. Ondanks zijn verzet tegen vergaande aanpassing geeft Armand zijn oefenveld nog niet op. Door zich te vereenzelvigen met oom Adelbert in Projectie nadert
Fragment uit het hoofdstuk ‘Projectie’
| ||
[pagina 50]
| ||
hij de villa van zijn familie. Hij is van achter zijn struik vandaan gekomen en bekijkt zijn oom door de ruiten van de salon. In Observatie maakt hij eindelijk zijn entree. Het is voorlopig nog een voorzichtige terreinverkenning waarbij het excrement-motief op Adelbert wordt betrokken als Armand opmerkt dat ‘Adelberts gedrag (...) het karige afval was van zijn tante en nicht ...’ (p. 198) Zijn entree is, zoals blijkt in het volgende hoofdstuk Emulatie, al direct beladen met de strijd tussen lust en aanpassing. Symbool daarvoor is Avrils naijver, gewekt door de blik die Armand op het dienstmeisje heeft geworpen direct na zijn binnenkomst. Daarmee neemt hij eigenlijk al de plaats van Lodewijk in. Zoals Armand in Een drie hoofdstukken lang bezig was om zijn ouderlijk huis binnen te komen, belt hij pas in het op Emulatie volgende Abdicatie aan. Het hoofdstuk zet in met de twijfel of hij de last van de reis wel kan dragen, en geeft halverwege een doortastend besluit: ‘Hij zou zich als man geven. Ja, dank zij genot als zijn lichaam.’ (p. 210) Later in het hoofdstuk overvalt hem een dubieuze berusting: ‘Hij zou de afstand tussen Zinzendorp en de villa ervaren als een verlies door de dood. Hij zou niet vergezeld zijn, er alleen voor staan. De invloeden van de villa zouden vrijelijk op hem inwerken en hij zou zichzelf niet meer herkennen. Hij zou zich in de villa ontlasten en douchen en daarmee zijn laatste eigenheid verliezen.’ (p. 217) Aan deze consequentie probeert hij toch te ontkomen in Verbeelding, dat de masturbatiescène in de trein behandelt. Hij geeft zich aan zichzelf, maar in contact met de samenleving. De trein is openbaar terrein en tevens zijn vervoermiddel naar de verbeelding. Hij legt de reis nu overigens in spiegelbeeld af: het volgende hoofdstuk, Ontbeelding, plaatst hem duidelijk weer in de dinsdagmiddag op zijn kamer terug. Naarmate zijn gedachtengang vordert, ziet hij de waarheid steeds scherper onder ogen en speelt zijn eigen domein, de zolderkamer, weer een grotere rol. De natuur wordt geontmythologiseerdGa naar eindnoot28; hij ziet het landschap voor het eerst als een ‘bijkomstigheid van de hemel’. (p. 260) Hij beseft dat zijn wezen door niemand erkend zal worden en dat acceptatie in de maatschappij een aanpassing aan de soort (Gerard, Lodewijk, zijn vader) vraagt die tevens zijn nietigheid aantoont. Ondertussen wendt hij die aanpassing nog steeds niet helemaal af. In De kastenwand is hij alleen met Avril in huis als haar verloofde. Hij heeft Lodewijks plaats overgenomen, maar hij bezint zich al op een manier om zich van Avril te ontdoen. Hij wast uitvoerig zijn handen in de keuken als om de onschuld over zich af te roepen, zonder dat hij aan een oordeel ontkomt. De keukenkastenwand, die aan de ladenkastenwand in het archief doet denken (de tyrannieke ordening van het onvindbare), krijgt de waarde van een tegenspeler. ‘Hij voelde de harmonieuze kastenwand hem berechten, de strakke doodsheid, de klassieke voosheid.’ (p. 268) Het hoofdstuk Protagonist begint met een inleiding op Drie: ‘Ter afronding van zijn verhaal viel hem de gedachte in van een zondag. Zo sterk was het denken eraan dat belevenis ontstond, en in zijn hoofd bloeide licht op. Mijmering was onmiddellijk geschreven realiteit, een waar gebeuren. Aan die gepasseerde zondag hechtten zich de beelden; logies dooraderde die zondag door en door, als het marmeren blad op zijn commode.’ (p. 273) Drie speelt zich helemaal af op die zondag. Met het logies wordt in Protagonist afgerekend. Al laat Armand zijn verloving eerst nog expliciet door Avril bekrachtigen: ‘In heldere beknopte zinnen had Avril hem haar jawoord gegeven’ (p. 276), vlak daarop gooit hij zijn hele verbeeldingsspel weg. Hij noemt zijn werkelijke positie bij de naam: ‘Maar waarom zijn incompetentie nog wijder uitgesponnen. Zijn intellect had tot de functie van kantoorbediende gevoerd, en dat was iets als verworpen te worden zonder eerst in overweging genomen te zijn.’ (p. 277) Hij verwerpt de ‘gekunstelde makelij’ waarin hij zijn ‘onaanzienlijke materie’ heeft omgezet. (p. 278) Uiteindelijk blijft hij trouw aan zijn nihilistisch program. ‘Schouder aan schouder met het recht voerde hij een strijd tegen het eigenbelang, dat vindingrijk was. Ondanks zijn allooi, zijn moedwil, zijn vergetelheid. Al die vervalsingen waaraan hij niet ontkwam door protagonist te zijn.’ (p. 279) Met dit inzicht eindigt Twee. Armand dient zeven jaar in zijn betrekking en alle overdenkingen die de roman uitmaken, vinden plaats in de gedwongen rust die de vakantie hem biedt. Hij | ||
[pagina 51]
| ||
was zeven toen hij zijn eerste communie deed. Het is niet verwonderlijk dat het laatste deel, dat uit het hoofdstuk Fotografie bestaat, zich afspeelt op de zevende dag van de schepping; het moment waarop de Heer rust nam om alles nog eens te overzien nadat hij de mens op aarde had neergezet. Het hoofdstuk zet in met een beschrijving van de burgerlijke zondagsrust, die zijn ouders met hun kerkgang tot afwezigen maakt, zodat Armand hun ruimte vult. De foto die Gerard ooit eens van hem heeft gemaakt op een zondagmiddag (in dit hoofdstuk bekijkt Armand de foto) geeft de absolute rust zwart op wit. Hij is Armands middel om zijn lot in handen te nemen en een bewijs te overleggen van iets dat niet helemaal de waarheid is: zijn gezicht is van een gunstige kant genomen, het profiel stoort niet; en zijn leeftijd blijft gelijk.
Slot van het hoofdstuk ‘Fotografie’
Hij heeft het katholieke geloof losgelaten door zijn ouders niet meer naar de mis te volgen, maar het hoofdstuk is religieus getint. Langzaam aan ontwikkelt hij zich tot de schepper; in de roman is het tenslotte zijn woord dat geldt. Hij verlaat het huis voordat zijn ouders van de mis terugkomen. Aan deze stap naar buiten kleeft niet de aarzeling die hij ten aanzien van de logeerpartij voelde. De zondag staat gelijk aan belevenis, heeft hij al eerder gesteld. Zijn tocht door de omgeving van Zinzendorp verleent hem een mystieke grootsheid: ‘Hij was geen parochiale droesem maar zelf Kerk, het geheel van kerkgangers te boven gaand.’ (p. 307) Zondagmiddag en dinsdagmiddag schuiven ineen: ‘Die middag had hij volledig opening van zaken gegeven’, dat is de dinsdagmiddag waarop zijn bouwwerk aan woorden is ontstaan. ‘Hij was bij twaalven van huis gegaan ...’ vervolgt hij (p. 312); dat moet de zondagmiddag zijn: in het begin van deel Een is de dinsdagmiddag al in ‘het eerst namiddagse uur’. (p. 23) Zo schuiven aan het eind van het boek ook zijn ‘type en voorstelling’ ineen. (p. 313) Hij ervaart het landschap als een cirkel waarvan hij het middelpunt is; en ‘... hij voelde zich een tijding die ieder aanging.’ (p. 314) Met die woorden besluit de roman, en men kan er van harte mee instemmen: Armand is uniek maar hoort tot een soort die zeer talrijk is; hij is groots en nietig, hij is kortom de Mens.
‘Men kijkt in de diepte van een vallei, ontdekt zijn vorm, nietig bij er onmetelijk oprijzende hoogten, en de blik volgt een smalle, zilverige stroom tot de einder, onder blauw dat, op zijn beurt, dit alles, de bergflanken, het formidabele bekken, de rotsige steilten, doet ineenschrompelen tot het formaat van kinderlijke waar, tot slechts een wereld op de kleinste schaal, langs zijn slaap parelt het, tot in verten.’ (p. 119) | ||
[pagina 52]
| ||
Literatuur
|
|