De Revisor. Jaargang 16
(1989)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Kees Verheul
| |
[pagina 54]
| |
richtingen heeft verspild. Het gaat er maar om hoeveel perspektieven iemand binnen een beperkte situatie vermag te ontdekken. Blijkens het slot van een van de gedichten uit Ouwens' debuutbundel had hij de verten achter zijn schijnbaar benauwende adolescententhematiek al vroeg gezien. De evocatie van een masturbatie in de open lucht, het daarna binnenlopen in een onbewoond huis vol dreigende voorwerpen, het weer naarbuiten gaan om tenslotte, voorovergebogen boven het spiegelende wateroppervlak van een put, in tranen uit te barsten, wordt in dit gedicht besloten met de ironische verzuchting van de ‘ik’, gesteld in het jargon van filosofische definities, dat de oorzaak van zijn droefenis ergens schuilt in zijn ‘Verhouding tot de Dingen’. Een onuitputtelijker thema dan dit laatste kun je je voor een dichterevolutie moeilijk voorstellen. | |
IIWat iedere lezer van Ouwens' voorlaatste bundel zich tot het verschijnen van Droom moet hebben afgevraagd is: waar gaat het met deze poëzie naartoe? Ik doel nu niet op het vaag prikkelende toekomstgevoel dat de uitingen van een creatieve tijdgenoot in het algemeen bij zijn bewonderaars losmaken, maar op een meer concrete, verontruste nieuwsgierigheid. De titel van die voorlaatste bundel was Klem en de inhoud maakte de titel volledig waar. Voor Ouwens' publiek leek niet alleen diens ik-figuur en zijn talent, maar ook onze taal beland in een stadium van onwrikbaar vastzitten. Dankzij Ouwens' vaardigheid met woorden en de kracht van zijn stem werd het zelfs moeilijk je te onttrekken aan een verdergaand bang vermoeden. Was er misschien in deze tijd voor geen enkel zuiver voelend mens meer psychische beweging mogelijk, behalve in schijn, en gold dat niet ook voor elke vorm van kunst? De thematiek van Droom is dynamisch - het aanvangen van een reis, het opengooien van ramen, het uitbreken van een kuiken uit zijn ei, het wakker worden, het zoeken van een levende relatie met iemand (een medemens, God) in plaats van de oude ‘Verhouding’ tot de nu als dode spiegels verworpen ‘Dingen’. Het eerste gedicht van de nieuwe bundel is een goede introïtus. Het beschrijft de aangording tot een ontdekkingsreis van het klassiek zinnebeeldige type - een ‘reis’ door de tijd, langs de weg van de introspectie, met als einddoel het verkrijgen van inzicht. De eerste fase, nog voor het vertrek, is zoals bij Ouwens vanzelf spreekt een ritueel. Het hele oeuvre van deze dichter met zijn ceremoniële toon en zijn voorliefde voor een levensstijl vol doorgaans zelf verzonnen gedragsregels, draait om het uitvoeren van stereotiepe handelingen. Maar in ‘Droom’ is het ritueel - dat van een reiniging door de aanstaande reiziger van zijn intieme lichaamsdelen - voor de dichter niet meer dan een snel weer verlaten uitgangspunt. Enkele bladzijden verderop staat een gedicht, gewijd aan het al even klassieke zinnebeeld van een venster als uitnodiging tot communicatie. Ouwens' raam-vers heeft het karakter van een vermaning - een betoog tot de lezer, waarin de spreker zijn persoonlijke ervaringen met het buiten de gemeenschap raken tot een advies verwerkt. Tegelijkertijd is het een verzoek om aandacht, een gedreven aansporing tot luisteren ondanks het besef dat de stem van een medemens tot weinig meer in staat is dan een rondom diens ik galmende solo: Luister naar die woorden uit mijn mond en toch...
Registreer de echo van hun holheid niet maar
gooi de luiken open van uw oren om
niet ten prooi te vallen aan de eenzang van uw
isolering
Ouwens' poëtische beelden zijn altijd doorleefd en bijna altijd met herkenbare, persoonlijke impressies geladen. Zo zijn de bovenstaande luiken die de communicatie belemmeren alleen in schijn een clichébeeld. Beter gezegd: het cliché wordt de springplank voor een gedachtevlucht waar algemeen menselijke symboliek en een konkrete leefwereld dooreenspelen. In Klem bestond de wereld rondom Ouwens' ego voor een belangrijk deel uit een flatgebouw temidden van flatgebouwen. Een eigentijds decor met gesloten ramen die uitkijken op andere gesloten ramen - barrières tussen overburen in plaats van openingen naar elkaars bestaan. Deze flatwereld wordt in de bundel Droom naar mijn gevoel opnieuw opgeroepen. In het geciteerde vers is hij weliswaar alleen indirekt aanwezig, maar daardoor niet minder indringend, als as- | |
[pagina 55]
| |
sociatieve context van het raam dat in de gedachten van de dichter opdoemt na de zojuist aangehaalde passage. Op het eerste gezicht is er sinds Klem weinig nieuws aan dit door Ouwens beschreven raam. Kennelijk is het nog steeds gesloten - zelfs zo definitief gesloten dat de dichter het, anders dan bij het abstraktere symbool van de luiken, niet eens meer over opendoen heeft. Integendeel, wat hij schetst is opnieuw een indruk van eenzaamheid: het verveeld met een piepende vingertop je naam tekenen op bewasemd glas. Aan het eind van het gedicht keert de dichter naar zijn oorspronkelijke beeld terug en zien we van achter het raam de hele wereld niet alleen haar ‘luiken’ maar ook haar deur met een ‘grendel’ sluiten. Zo loopt Ouwens' vers dat begon als een bede om gehoor, af met de aanblik van een potdichte Umwelt. Maar hiermee is het gedicht teveel weergegeven als enkel een voortzetting van de poëzie uit Klem. De ongebruikelijke aanspreekvorm, de drang tot communicatie en tot het geven van raad op basis van eigen doorstane ellende blijven tot in de laatste volzin gehandhaafd. Bovendien wordt door de dichter een tweede mogelijkheid tot communicatie ontdekt - niet met de buitenwereld, maar binnen het eigen bewustzijn. De fysieke sensatie, verbonden met het beeld van letters trekken in condensvocht op een ruit, prikkelt het geheugen. Hij ontsluit een verloren gewaande werkelijkheid - de kinderlijke wereld van vóór de eerste breuk in de ‘Verhouding tot de Dingen’. | |
IIIDe op de openingspagina van Droom ingeluide reis mag een verademing betekenen, voor Ouwens' publiek evenzeer als vermoedelijk voor de dichter zelf, een afdoend middel tegen diens problemen blijkt hij niet te zijn. Wat de bundel in kaart brengt is kennelijk niet het onbekende domein van zielerust en gedeeld geluk dat je de auteur van harte zou gunnen, ook al zie je er als liefhebber van zijn magnifiek gekwelde werk met een onbehaaglijk gevoel naar uit. Ouwens' reis in Droom verloopt achterwaarts. Hij leidt naar de aloude inspiratiegebieden van deze schrijver, maar dan vanuit een nieuwe, volwassener gemoedstoestand geëxploreerd. Bijna alle reële pogingen tot een door braak naar de wereld buiten de ‘ik’, hoe noodzakelijk ook en met hoeveel ernst ook ondernomen, eindigen weer in een fiasco en/of paniek. Het meest tastbare ‘verhaaltje’ in de bundel, alleen via enkele emotionele flarden weergegeven, is bij voorbeeld dat van een snel spaak lopende erotische verhouding met een partner, wiens beeld voor de ik-figuur lijkt samen te vallen met dat van zijn vader en van God. Volwassen worden, zo leert Ouwens' boek, is niet alleen een moeilijk proces; het schept in plaats van harmonie met je omgeving een nagenoeg ondraaglijke staat van kwetsbaarheid. In een voor zijn huidige werk kenmerkend gedicht beschrijft Ouwens zijn volwassen worden door uit te gaan van het oudste symbool voor alle groeiprocessen, inclusief de mentale. Zijn volgroeidheid als vakman blijkt hier onder meer uit het gemak waarmee hij dit oersymbool - dat van een uitkomend ei - weet te doordenken in verschillende richtingen en het via onmerkbare sprongen kombineert met beelden uit heel andere betekeniswerelden: de techniek, de religie van zijn jeugd (de schaal van het ei wordt vergeleken met de muren rondom een kloosterling, de geboorte van het kuiken met de bijbelse exodus) en zijn geboortedorp (waarvan de ‘kom’ qua vorm overeenstemt met die van het hoofdonderwerp). Het gedicht begint zo: Van oorsprong waren wij even doelmatig en
verdedigend van vorm als eieren. Als een instromend gas kwamen onze
indrukken in de nog lege ballon van ons bewustzijn en
om die reden alleen was het nog niet claustraal. Onze
immuniteit werd nog gewaarborgd door de bebouwde begrenzing van
een dorpskom Dan had de uittocht plaats van ons uitgebroede
lichaam. Van het vervolg wil ik maar één facet vermelden. Ouwens besluit zijn symbolische gedachtegang door tegenover de omtrek van het ei de hoeken en rechte lijnen te stellen van het wezen dat de vorm waarin het bekneld raakt, doorbreekt. Een geboorte, fysiek of geestelijk, is een triomf over rondheid, behaald door een nieuwe, onverhuld in het daglicht tredende gestalte niet een markantere contour: | |
[pagina 56]
| |
Er was een bres geslagen in de geometrie van de
welving door die van het staketsel Even naakt als de geleedpotigen ons voorkwamen
staken wij af tegen een hemel
Bij vluchtig lezen lijkt dit een ‘positieve’ afsluiting, een plaatje dat je, als aan het slot van een natuurfilm, blij en eerbiedig stemt en vervult van vertedering voor het ontlokene. Gun je de woorden van de dichter meer tijd, dan komen er andere associaties boven. Bij voorbeeld met de religieuze taal elders in het gedicht. Bewijzen kan ik het niet, maar gezien de Christussymbolen elders in de bundel lijkt het me niet onzinnig om in het zich tegen de hemel aftekenende ‘staketsel’ een martelwerktuig te vermoeden. In ieder geval is het een interpretatie die bij de denktrant van deze dichter past. De volgroeide mens als een gekruisigde. Op de bladzij naast de zojuist aangehaalde staat een vers met de titel ‘Ontwaken’. Het bevat naar mijn indruk vergelijkbare ideeën, nu gekoppeld aan het
Handschrift van ‘Natuurlijk was dat maar eenmalig’ uit Droom
symbool waarnaar de bundel is genoemd. ‘Droom’ is als boektitel enigszins misleidend, een sleutel die niet helemaal past. Want ook al komen in het boek een paar droombeschrijvingen voor en ook al staat het zinnebeeld van een droomtoestand waarin de ‘ik’ ligt bevangen er centraal, wat deze poëzie vooral wil oproepen is de ervaring van het wakker worden, het met een schok bemerken van een wijdere realiteit. ‘Ontwaken’ schetst hoe dat gebeurt. Het is een gedicht in de Ouwensstijl op zijn meest lyrisch - vol bezwerende herhalingen, vol ellipsen, vol binnenrijmen en andere klankeffekten, vol archaïsche taal. Prozaïsch samengevat gaat deze woordzang - die ook zelf voornamelijk stemimpressies weergeeft - over de herinnering aan een tegen de avond bij fel zonlicht wakker worden in een rumoerige stadswijk. De emoties die dit bij de ontwakende teweegbrengt zijn gemengd, zelfs tegenstrijdig. Wat hem (en de lezer) in de eerste plaats treft is de intensiteit, vermoedelijk ook de schoonheid van het de kamer binnenvallende licht. Maar tegelijk is er, niet minder hevig, een sen- | |
[pagina 57]
| |
satie van lelijkheid en angst, opgeroepen door het niet te negeren burengerucht dat de mensenwereld voelbaar maakt. Ontwaken blijkt behalve het winnen van helderheid, van zicht op de dingen, ook een voorgoed terugvallen, na een illusoire onderbreking, in een bestaan gekenmerkt door pijn: En dat het opnieuw begonnen is en dat het niet
over zal gaan zeggen de kelen
Wat deze regels beangstigender maakt dan enig résumé kan uitdrukken is de nadrukkelijk onbestemde inhoud van het woordje ‘het’. Enkele regels eerder vertelt de dichter bij zijn beschrijving van het avondlicht even quasi-nonchalant dat ‘het’ oplaaide - het zonlicht? het geluid? zijn eigen verraste gevoel? Er staan in Droom meer gedichten over het tegen de avond gewaar worden van daglicht. Het mooiste van deze groep verzen, naar mijn smaak een van Ouwens' mooiste zonder meer, is tevens het simpelste en stilste uit de bundel. De toon ervan is geen haar minder wanhopig dan in Ouwens' overige poëzie, maar in plaats van ironie of ontsteltenis heeft hij een nieuwe bijklank - die van aanvaarding, zelfs wijsheid, zoals bij een spreker van middelbare leeftijd past. De indruk van dit laatste hangt ongetwijfeld samen met de sobere symmetrische vorm (tweemaal vijf regels) en met de lange adem van de spreker, die zijn gedachtegang in alle rust en duidelijkheid in één volzin ontwikkelt om die dan te besluiten met een tweetal rake, roerende adjektieven. De verbale hechtheid van het geheel - die samenvalt met de doordachtheid van de geschetste situatie - berust voornamelijk op een bekwaam, nergens geforceerd uitproberen van de symbolische mogelijkheden in het woord ‘daglicht’, zijn bestanddelen: ‘dag’ en ‘licht’ en hun logische complementen. Maar als in de nadagen...
Maar als in de nadagen van je lot heel
die zwarte hemel weggevaagd wordt door het
daglicht en het reële doet zich aan je voor zoals je
het ook vroeger reeds gezien hebt maar voor het
eerst nu wordt het werkelijk door je opgemerkt
dan word je aangegrepen door de droefheid dat het
nu daarvoor te laat is en dat een leven als een dag is
omgegaan en heel het werkelijke komt nu in
dat licht te staan, dat het zo dierbaar maakt
en tegelijk onwezenlijk
De volwassenheid die Ouwens' bundel beschrijft en toont schuilt niet in sociale aanpassing of zekerheden, maar in een rijpere visie. De dingen rondom de ikfiguur zijn niet veranderd, evenmin als zijn radeloosheid tegenover hen. Wat hij heeft gewonnen is alleen een sterker bewustzijn. De mentaliteit die overheerst in deze verzen is die van een soms bijna sarcastische relativering, afstandelijkheid, onderzoek. Wat is er mis gegaan, waar en wanneer? Had het anders gekund? Wie draagt de verantwoordelijkheid dat het zo is gelopen? Binnen Ouwens' evolutie vertegenwoordigt Droom het stadium van de terugblik. Het boek laat zich lezen als een analyse in poëzievorm, even lucide als gepassioneerd, van een definitief beëindigde jeugd en zijn gevolgen. Of als de kritische innerlijke inventarisering van iemand die met hangen en wurgen voorbij het midden van zijn levensweg is beland. Deze ‘ik’ kan nog wel af en toe voor de onverdraaglijke realiteit vluchten in zijn oude dromen, maar dan uitsluitend met open ogen. De andere winst die deze bundel laat uitkomen is een versterkt vertrouwen van de dichter op zijn creativiteit. Ook in Ouwens' voorafgaande werk - op de slotpagina's van de roman De eenzaamheid door genot bij voorbeeld - fungeerde de mogelijkheid tot het tonen van zichzelf aan de buitenwereld, tot het verbeelden van zijn ego in kunst, als een laatste redmiddel. De ontdekking van dit middel door de in zijn angsten verstrikte ‘ik’ is in Droom uitgegroeid tot een zelfverzekerd omgaan ermee, tot een permanent gevoel van een verborgen houvast en van vreugde hierover. ‘Verbeelden’, ‘voortbrengen’, ‘doen verschijnen’ zijn werkwoorden die behoren tot de meest kenmerkende voor de bundel. In het eerder aangehaalde gedicht ‘Ontwaken’ komen de volgende uitbundige regels voor over een geluid dat miraculeus aan het wanhopig makende mensenrumoer ontstijgt: | |
[pagina 58]
| |
En soms schiet een stem de hoogte in als een
ontsnapping aan de klem van de dagen, de machten te buiten
gaand die de dagen schragen
De enige reële vorm van dromen is vermoedelijk voor een onherstelbaar ‘ontwaakte’ het volgen van het hier beschreven geluid. Het is de met niets te verwarren sound van alle authentieke poëzie - waaronder die van Ouwens zelf. | |
IVEen enigszins complete kenschets van het huidige technische bereik van deze dichter zou een apart opstel vergen. Ik zal me daarom beperken tot enkele eigenaardigheden die me speciaal zijn opgevallen, onder andere bij het noteren in het voorafgaande van mijn impressies naar aanleiding van de citaten uit Droom. Wat vrijwel alle lezers van Ouwens' laatste bundels direkt treft is zijn virtuositeit in het uitwerken van beeldspraken. Ouwens ontleent zijn beelden, inclusief het daarbij passende vocabulair, aan ver van elkaar liggende terreinen - vanaf de archetypische voorstellingswereld tot het hedendaagse stadsleven, vanaf de Kerk en haar liturgie tot het gedachtemilieu van politiek, architectuur, filosofie en de natuurwetenschappen. Het bijzondere is dat hij op al deze terreinen door grondige studie thuis lijkt en dat hij in staat is bij de beschrijving van een gevoel de in zijn eerste zin gekozen beeldspraak een bladzij lang consequent voort te zetten, zowel recht doend aan het beeld en zijn taalsfeer als aan de te definiëren emotie. Vaak bevat een vers zelfs een hele reeks verschillende metaforen, waarvan de opeenvolging en de wisselwerking bij herlezen aan een volmaakte logica blijkt te beantwoorden, terwijl de eerste impressie er een was van een golf ordeloos opkomende associaties. Dit laatste geldt met name voor de bundel Droom. In de voorafgaande, Klem, hadden Ouwens' toeren met doorgedachte vergelijkingen soms nog iets plichtmatigs. Ze leken dan een geforceerde oefening in een bij Achterberg en andere twintigste-eeuwse klassieken favoriete dichtmethode, weliswaar passend bij de in Ouwens' boek beschreven psychische toestand, maar niet ongevaarlijk voor de gaafheid van zijn talent. Na Droom kan de bewonderaar gerust zijn. Het gevaar is bezworen, de technische mogelijkheid verwerkt, het talent gecompleteerd met een nu in alle vrijheid hanteerbare ingeniositeit in het omgaan met dichterlijke beelden. Ook in andere opzichten toont Ouwens' tegenwoordige poëzie een zeldzaam samengaan van losheid, op het oog zelfs vormeloosheid, en een geroutineerde greep. Het verbazendste bij deze door een thematiek van emotionele benardheid, dwanghandelingen en bewustzijnsvernauwingen gefascineerde dichter is misschien wel de souvereine openheid die hij, als maar weinig mij bekende tijdgenoten van hem, te kennen geeft in zijn métier. Hij kan bijnaproza schrijven, regels over de hele pagina zonder metrum of rijm, om zodra zijn gevoel dat vereist over te schakelen op een zingen in taal volgens rijke, gecompliceerde patronen. Ouwens is, tegen de schijn van zijn vaak chaotisch lijkende kolommen in, een sterk formele dichter. De gedachten zijn in zijn poëzie nergens los te maken van de zinsritmen, van echo's en contrasten tussen de klanken van de woorden die hij onderling verbindt. De systematische zelfdiscipline van een conventionele prosodie heeft hij daarbij even weinig nodig als het tot niets verplichtende comfort van het totaal ‘vrije’ vers. Wat het algemene punt van Ouwens' beïnvloeding betreft: er zou een respectabele lijst zijn op te stellen van de literatuur, buiten- en binnenlands, in versvorm en in proza, die qua onderwerp en stijl hoorbaar resoneert in zijn werk. Ik zou zelfs nauwelijks een beroemde twintigste-eeuwer kunnen bedenken, van Proust tot Gombrowicz, van Gorter tot Gerard Reve, die je in dit werk níet hoort weerklinken. Maar zinvoller dan aan te tonen dat die en die Kees Ouwens daar en daar op ideeën heeft gebracht, lijkt het me vast te stellen dat hij nooit de dupe is geworden van een voorganger. De dichter Ouwens is een lezer die telkens sterk onder iemands invloed komt, diens invloed ongegeneerd in zich opneemt tot hij er alles aan heeft ontleend dat hij kan gebruiken en zich dan wendt tot iemand anders. Het merkwaardige is dat hij ondanks het ondergaan van veel ongelijksoortige invloeden nooit van zichzelf is vervreemd. Wat het successievelijk zich voor ogen stellen en terzijde schuiven van | |
[pagina 59]
| |
inspirerende voorbeelden bij hem heeft teweeg gebracht is een gestage en op zíjn manier autonome groei. Als tastbaar voorbeeld van Ouwens' taalkunst wil ik wijzen op een klein detail: zijn gebruik van voornaamwoorden. Toen ik het hierboven had over het gedicht ‘Ontwaken’ prees ik de suggestiviteit van het woordje ‘het’, doordat de dichter de betekenis ervan hier geraffineerd oningevuld heeft gelaten. Dit effekt hangt naar mijn indruk samen met een door Ouwens voortdurend uitgebuite eigenaardigheid van de woordsoort waartoe ‘het’ behoort. Voornaamwoorden, die in het dagelijks taalgebruik ondanks hun grote frequentie nauwelijks opvallen, hebben als belangrijkste kenmerk dat hun gedachte-inhoud volledig afhangt van de situatie waarin ze worden gebruikt. Wanneer ik voor een abstrakt publiek schrijf: ‘deze bruine tafel’ zal iedereen zich bij ‘bruine’ en ‘tafel’ iets vrij duidelijks voorstellen, maar om te weten wat ‘deze’ precies wil zeggen moet u bij mij thuis komen kijken. Om te snappen wat ik met ‘zijn’ bruine tafel bedoel, hebt u zelfs een heel verhaal nodig. Ouwens heeft dit kenmerk bewust of intuïtief gemaakt tot een hoeksteen van zijn oeuvre. De inhoud van zijn pronomina wisselt telkens, vaak zelfs binnen een gedicht, waarbij je als lezer wordt uitgenodigd die inhoud zelf te bedenken, uitgaande van je vermoedens over de situatie of stemming waarin de spreker verkeert. Elk verbale steuntje in de rug wordt je onthouden. De zin van deze methode is bij Ouwens, denk ik, niet die van een intrigerend vaag doen. Ook niet, of niet in de eerste plaats, die van het intact overbrengen van een verwarde gemoedstoestand. Wat Ouwens met zijn meesterschap in het wisselen en onduidelijk houden van de betekenis van zijn voornaamwoorden bewerkstelligt, is een grammatikaal perfekte expressie van een van de belangrijkste boodschappen van zijn oeuvre: de grenzeloze complexiteit van de roerselen van ons innerlijk, tot de schijnbaar meest onbenullige toe. Een van de laatste gedichten uit Droom biedt de lezer een kombinatie van op zijn minst vier mogelijkheden tot duiding van de daar gebezigde u-vorm. De beeldspraak, ondersteund door het gespecialiseerde
Handschrift van ‘Het was een droom, het is niet echt geweest’ en ‘Denk eens mee’ uit Droom
woordgebruik en door een wirwar van hele en halve rijmen, is die van een door de ‘ik’ in een echoënde ruimte - tegelijkertijd een monumentaal kerkgebouw en de astronomische kosmos - gehoorde schreeuw en van de pogingen van de ‘ik’ om met degeen die geschreeuwd heeft kontakt te krijgen. Het gedicht zelf klinkt als een roepen van de ‘ik’, een luidkeelse bede aan de ‘u’ om zich te manifesteren. Natuurlijk is het geoorloofd om, net als bij andere gedichten van Ouwens, de tweede persoonsvorm hier op te vatten als een aanspraak tot de lezer. Maar meer voor de hand liggend in verband met de symboliek is het duiden van de ‘u’ als God. Of als een verloren geliefde (‘u was lichamelijk’ roept de spreker onder meer) of als de menselijke vaderfiguur die eerder in de bundel achter het beeld van de partner stond. Tenslotte bestaat de mogelijkheid de tweede persoon in dit vers te interpreteren als een weerspiegeling van de eerste - een typisch Ouwens-effekt. In dat geval bestaat de situatie in een desperaat heen en weer schreeuwen tussen de ik-figuur en de echo van zijn eigen stem. De psychologische diepzinnigheid van dit alles, herinnerend aan de meditatieve literatuur waartoe de lyriek van deze hedendaagse Nederlander langzamerhand begint te behoren, behoeft naar ik aanneem geen uitleg. | |
[pagina 60]
| |
VTot besluit een hoofdstukje over een ander pronomen. In Ouwens' voorafgaande bundels was het meest frequente persoonlijke voornaamwoord het voor elk rechtgeaarde lyricus typerende ‘ik’. Met Klem had zijn grammatikale egoïsme zelfs de hevigheid bereikt van een orgie. Bijna alle erin opgenomen verzen zetten in met een: ‘Ik’, gevolgd door een gezegde in de verleden tijd. Wat meteen bij het doorbladeren van Droom opvalt is dat de meeste gedichten er anders dan met een voornaamwoord beginnen en dat ‘wij’ een groot deel heeft ingenomen van de ruimte die vroeger was toebedeeld aan het enkelvoud van de eerste persoon. Deze verschuiving is duidelijk geen uitsluitend grammatikale. Uit de hele inhoud van Droom blijkt dat het naar voren komen van het bescheidener, levenswijzere ‘wij’ in Ouwens' werk het gevolg is van een kentering in zijn visie.Ga naar eindnoot* Ergens tegen het midden van het boek spreekt de dichter, in een vers op de toon van een plechtig gestileerde openbare bespiegeling over het eigen verleden, van: de liefde voor onszelf omdat wij niet aanvaarden
konden er een uit een reeks te zijn laat staan een
uit velen Deze passage vindt een vervolg in het slotcouplet op de allerlaatste pagina van de bundel, die gaat over een ‘omslag’ waarbij de ‘godgelijke’ solipsist van weleer is herschapen tot ‘een uit velen’. Dat wat ik nu maar Ouwens' wij-besef zal noemen uit zich binnen het boek een paar keer in gedichten, waar de door de ‘ik’ toegesproken ‘jij’ een jeugdvriend lijkt te zijn, zoals de compagnon van de held uit de roman De eenzaamheid door genot - een ‘tweede ene’ met wie de ‘ik’ zijn oudste ervaringen en diepste problemen deelt. In andere gedichten omvat Ouwens' wij-besef duidelijk veel meer. Het is daar een historisch besef, waardoor het ‘verhaal’ dat hij in poëzie-vorm vertelt uitgroeit tot de retrospectieve geschiedenis van een generatie. Typerende woorden uit de bundel - prozaïsche beelden, door Ouwens geestig vervlochten in het geheel van de symboliek - zijn bij voorbeeld: ‘wederopbouw’, ‘bisschoppelijk mandement’, ‘de politiek van de Open Deur’, ‘bestedingsbeperking’, ‘de uit de omloop genomen cent’. Je zou Kees Ouwens' oeuvre tot Droom kunnen omschrijven als een imposante weerslag van een individueel zieleleven. Voor Droom schiet zo'n omschrijving te kort. Ik zie deze bundel voornamelijk als een verbluffende poging tot iets, dat bij mijn weten nog geen van Ouwens' collega's met een vergelijkbaar succes heeft gewaagd: het opstellen van ónze mentale biografie. |
|