Een geur van mest dringt zich op aan ‘mijn getailleerde de gestalte’ in het gedicht ‘Aanwezigheid’. In hetzelfde gedicht vermoedt de dichter dat de boeren in ‘een afzichtelijke staat van bezwete onreinheid’ in hun ‘zwaarbeademde bedsteden’ liggen. Vee stinkt naar eigen stront (‘Een wandeling’). Elders, in ‘De boer’, begeeft de ‘ik’ zich ‘om de stal heen, tot waar / de mest lag’, alsof die mestvaalt zijn bestemming is. In het gedicht ‘Een troost’ hangt ‘een smerige stank’, afkomstig van de vrouw die daar over straat loopt. Ook
[...] kocht ik nieuw ondergoed, want ik
wilde niet vies zijn, omdat ik naar het ziekenhuis ging.
Ik voelde een hand op mijn schouder dalen, want het
was God die mij te hulp kwam om zich over mij te ontfermen,
en ik snikte het uit om die troost, zo dankbaar was ik,
Die redding is van korte duur. Want met deze klacht en bede eindigt de bundel: ‘Red mij, / Heer, want niemand redt mij.’
Vuil, onzuiverheid en reiniging spelen ook in Ouwens' latere werk een rol, zij het niet meer zo opvallend als in zijn eerste publikaties. Ik wil de citaten verder beperken en hier alleen nog even verwijzen naar een gedicht als ‘Tobbe’ uit de bundel Klem en naar het openingsvers van Droom.
Betroffen mijn associaties met het boek Job tot nu toe alleen de onreinheid waarmee Job geslagen werd, zijn ‘boze zweren’, er zijn ook andere en meer directe verwijzingen naar het bijbelboek aanwijsbaar. In Droom begint het gedicht ‘Ja ik ben vertwijfeld’ met dit nauwelijks getransformeerde citaat: ‘Wat de god mij gegeven heeft, heeft hij mij afgenomen’ (vergelijk Job 1:21). Ook in dit vers speelt mest een rol: ‘Mijn bestaan is bemest geweest ja zeker’, maar in Ouwens' beeldtaal hebben we hier bijna te maken met een paradox: het vuil verwijst dit keer naar betere tijden, naar een tijd van vruchtbaarheid en overvloed, thans verspeeld.
Een ander voorbeeld van een directe, zij het dit keer meer verborgen allusie op Job is te vinden in het gedicht ‘Smaak’ uit de bundel Als een beek:
Ik zag een beek zich heffen tegen de kracht der
zwaarte in in het droombeeld binnenskamers.
Een ademtocht - nog niet gezien de neus die doorliet,
die wel nabij was om de hoek waar de gang liep -
verwarmde het vertrek waarin het lijk lag, een blik die
nu zelf de rotting zag waarvan de neus had
voorgeproefd die uit nieuwsgierigheid zichzelf
een kaarsvlam in het donker spreidde licht, als was
het licht op en bleef donker achter
zoals het water wegtrekt zonder slib. Huis dat de
ik zag een dood die smaak bederft.
In een bijdrage aan het Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige Literatuur na 1945 heeft Rein Bloem de titel Als een beek in verband gebracht met de titel van Ouwens' debuut Arcadia. Maar, zegt hij, ‘in werkelijkheid bestaat er tussen die bundels een bijzonder groot verschil [...]. Het gaat dit keer om zaken als licht en dood, die binnenskamers in hun onnaspeurlijkheid worden overwogen.’
Dat ‘overwogen’ klinkt naar evenwichtigheid. Maar daarvan is in Als een beek weinig te bespeuren. Het geraffineerde en verraderlijke van de titel Als een beek, die in nauw verband staat met het gedicht ‘Smaak’, is dat hij inderdaad aan het ‘Lieflijk Arcadia, waar de beekjes klotsen’ herinnert - het citaat komt uit Ouwens' debuut - maar dat hij tegelijkertijd met een arcadische sfeer niets, volstrekt niets van doen heeft. De zich verheffende beek uit ‘Smaak’ verdampt of trekt zich terug naar boven, naar haar oorsprong in de bergen, zodat een lege bedding overblijft. Zij moet wel afkomstig zijn uit Job 6:15-21:
Mijn broeders zijn onbetrouwbaar als een beek,
als de waterloop van beken die wegvloeien;
die troebel zijn van het ijs,
terwijl de sneeuw erin wegsmelt;
ten tijde dat zij gaan afnemen, verdwijnen zij geheel;
wanneer het heet wordt, drogen zij uit in hun bedding.
Zo zijt gij thans voor mij geworden;
nauwelijks ziet gij iets schrikkelijks, of gij vreest.