| |
| |
| |
Wallace Stevens
Zondagmorgen
I
Peignoirgenoegens, late koffie en
Sinaasappels genoten in de zon,
De groene vrijheid van een kaketoe,
Verdrijven samenspannend op het kleed
De heilige huiver van de offerdood.
Zij droomt een beetje en zij voelt, hoe zwart
Die oude catastrophe naderkruipt,
Zoals de windstilte waterlichtjes dooft.
De groene vleugels, scherpe geur van 't fruit,
Lijken trofeeën in een stoet van doden
Over wijde wateren, zonder geluid.
Zo haar dag: wijd water, zonder geluid,
Voor haar dromende voeten uitgelegd,
Een zee begaanbaar tot in Palestina,
Het zwijgende domein van bloed en graf.
| |
II
Moet zij haar weelde aan de doden schenken?
Wat is goddelijkheid, als die alleen
In stille schaduwen bestaat en dromen?
Vindt zij niet in de streling van de zon,
In geurig fruit en lichtend groene vleugels,
Of andere balsem van de schone aarde,
Wat zij als hemels in zich koesteren kan?
Goddelijkheid moet in haarzelve wonen:
Hartstocht van regen, stemmingen van sneeuw,
Klachten van eenzaamheid of ongekooide
Verruktheid als het bos bloeit; vlagende
Emoties in de herfst op natte wegen;
Pijnen en vreugden beide, met behoud
Van zomertwijgen en van wintertakken.
Naar deze maten is haar ziel beschikt.
| |
| |
| |
III
Hoog maar niet menselijk werd Zeus geboren.
Geen moeder zoogde hem, geen vaderland
Verleende ruimte aan de wolkendwinger.
Met majesteit ging hij om in ons midden,
Een koning, mopperend tussen zijn volk,
Tot ons maagdelijk bloed zich met de hemel
Vermengde en ons verlangen antwoord kreeg,
Zó dat het volk het, in een ster, herkende.
Zal ons bloed falen? Of zal 't worden tot
Het bloed van 't paradijs? Zal de aarde dan
Het ene paradijs zijn dat wij kennen?
Dan zal de hemel vriendelijker zijn,
Deel hebben aan ons zwoegen, onze smart,
De weerschijn tonen van blijvende liefde,
Niet dit verdelend, onverschillig blauw.
| |
IV
Zij zegt: ‘Ik ben content met hoe de vogels,
Voor 't vliegen, eerst de vastigheid beproeven
Van 't mistig weiland, met hun zoet gevraag.
Maar zijn ze heen, en keert hun warme land
Niet meer terug, waar is dan 't paradijs?’
Niet één orakelplaats, hoe drukbezocht,
Geen enkele hersenschim van over 't graf,
De gouden onderwereld niet, geen eiland
Vol zoete klanken waar de schimmen wonen,
Geen zuidelijk visioen of hoge palm
Ten hemel reikend op zijn heuveltop,
Blijft zó als 't groen blijft van april, of haar
Herinnering aan ontwaakte vogels, haar
Hunkering naar juni-avonden, gepunt
Met de volmaaktheid van de zwaluwvleugel.
| |
| |
| |
V
Zij zegt: ‘Maar zelfs content voel ik nog steeds
Behoefte aan geluk dat niet vergaat’.
De dood is moeder van de schoonheid. Zij
Alleen verschaft vervulling aan ons dromen,
Aan ons verlangen. Al strooit zij het loof
Van de vergetelheid over ons pad,
Het pad dat zieke smart ging, al de paden
Waar 't koper schalde van triomf, waar liefde
Wat woorden fluisterde uit tederheid.
Zij doet de wilgen huiveren in de zon
Om meisjes die ooit in hun schaduw zaten
En staarden in het gras, voor hen gespreid;
Doet jongens, op oud zilver, nieuwe pruimen
En peren stapelen. De meisjes proeven,
En dwalen, nieuw van hartstocht, door het loof.
| |
VI
Kent 't paradijs geen doodsverandering?
Valt rijp ooft daar niet af? Hangen de takken
Steeds zwaar onder die hemel, zo volmaakt,
Zo blijvend, als de aarde, met rivieren,
Maar die vergeefs stromen op zoek naar zee;
Kusten als hier, steeds wijkend, maar die nooit
De stille pijn van aanraking gewordt?
Waarom dan peren op die oevers planten,
Die kusten kruiden met de geur van pruim?
Helaas, dat zij met onze kleuren prijken,
Het zijden weefsel onzer namiddagen,
En tokkelen op onze flauwe luit!
De dood is moeder van de schoonheid, mystisch,
Aan haar brandende boezem is ons beeld
Ontleend van aardse moeders, slapeloos wachtend.
| |
| |
| |
VII
In soepele en turbulente kring
Zingen de mensen dan, een zomermorgen,
Hun teugelloze wijding aan de zon,
Die geen god is, maar die hun god kon zijn,
De oerbron in hun midden, naakt als zij.
Hun zang zal zijn als paradijsgezang,
Vanuit hun bloed herrijzend naar de hemel.
En stem na stem zal in die zang zich voegen:
Het winderig meer waarin hun heer zich uitleeft,
De serafijnen bomen, heuvelecho's,
Die lang nadien nog galmen in zichzelf.
Hemelse broederschap zal dan verluiden
Tussen de zomermorgen en de sterfelijke.
Vanwaar hij kwam, waarheen hij gaat, de dauw
Getuigt ervan die op zijn voeten is.
| |
VIII
Over water zonder geluid hoort zij
Een stem die roept: ‘Het graf in Palestina
Is niet het voorgeborchte waar de schimmen
Verwachtend zijn, maar 't graf waar Jesus lag’.
Wij leven in een oude zonnebaaierd,
Of in een oud verbond van dag en nacht,
In eiland-eenzaamheid, borgloos en vrij
In 't midden van het onontkoombaar water.
Herten gaan over onze bergen, kwartels
Brengen verrassing met hun kwieke roep.
De wildernis doet zoete bessen rijpen.
En 's avonds, aan de hemel afgezonderd,
Volvoert ineens een vlucht van duiven haar
Tweeslachtig golven als zij nederzinken
Naar 't duistere, de vleugels wijd gespreid.
|
|