‘Notes Towards a Supreme Fiction’ uit 1942 formuleert hij zijn poëtisch programma en schrijft hij tegelijk een van zijn meest indrukwekkende gedichten. Poëzie en poëtologie vallen volledig samen in deze tekst, die daarom als Stevens' kerngedicht mag worden beschouwd.
Geschreven in 1915, werd ‘Sunday Morning’ voor het eerst gepubliceerd in Harriet Monroe's toonaangevende tijdschrift Poetry. De vorm waarin wij het nu kennen kreeg het echter pas bij opname in Stevens' eerste bundel Harmonium (1923). Harriet Monroe vond het gedicht een te gewaagde aanval op het Christendom, juist in een tijd dat in Amerika de roep om de oude Christelijke deugden weer gehoord werd, onder de dreiging van de oorlog. Zij publiceerde slechts vijf van de acht strofen en wel in de volgorde 1, 8, 4, 5, 7. Wie het gedicht zó leest, neemt een ‘happy ending’ waar en ziet het Christendom weliswaar in vitalistische zin gecorrigeerd, maar nauwelijks expliciet aangevallen.
De vrouw in de peignoir bevat, in biografische zin, elementen van zowel Stevens' moeder als van zijn verloofde Elsie Kachel Moll. (Zorgvuldig speurwerk van Stevens' dochter Holly en van zijn biografe Joan Richardson heeft het mogelijk gemaakt, het ontstaan van veel gedichten uit kleine, dagelijkse voorvallen en indrukken te reconstrueren. Zo is er in de kaketoe uit de eerste strofe, wiens heldergroene vleugels een belangrijke symbolistische rol spelen, een herinnering verwerkt aan een vloerkleedje in de badkamer van een pension in New York waar hij in 1900 verbleef). Beide vrouwen hadden moeite met de toenemende ontkerstening in hun milieu. Wat Elsie betreft heeft juist het feit dat Stevens in haar een nieuw schoonheidsideaal belichaamd zag dat hem hielp de oude Christelijke waarden af te zweren, voor complicaties gezorgd die een schaduw over het huwelijk wierpen: zij werd daardoor gedwongen tot een rol die zij niet wilde spelen.
De vrouw in de peignoir vertegenwoordigt dus het vasthouden aan de oude religie, terwijl zij tegelijk, vooral in de openingsscène, blijk geeft van behoeften die Winters' term ‘hedonisme’ niet helemaal onbegrijpelijk maken. Zij wordt in het gedicht sprekend opgevoerd, maar krijgt geen antagonist; de dichter spreekt niet terug, maar behandelt haar als het ware als ‘derde persoon’, zich rechtstreeks tot de lezer richtend. Zo ontvouwt zich de contemplatie die het gedicht is en waar de vrouw wel aanleiding toe geeft maar in strikte zin niet meer bij aanwezig is, in een voor Stevens zeer typerende afstandelijkheid.
‘Sunday Morning’ is geschreven in vijfvoetige iambische verzen die een grote vertrouwdheid verraden met de Engelse traditie van het ‘blank verse’, van Milton tot en met Tennyson. Deze klassieke vorm verleent het gedicht, dat toch een moment van uiterste spanning in de innerlijke ontwikkeling van de dichter weergeeft, zijn beheerste uitgewogenheid.