Het wordt lente en we nemen ons voor weer overdag te gaan leven.
‘Zoals normale mensen.’
We gunnen onszelf een week om over te schakelen, om de oude tijdsschema's weer gewend te raken.
‘Morgen beginnen we.’
‘Ja. Morgen beginnen we.’
Iedere dag zeggen we het: ‘Morgen beginnen we.’
Maar we zijn het daglicht ontwend.
En dan op een nacht staat mijn vader in de woonkamer naast de tafel waaraan we werken. Hij draagt een rugzakje, lange wollen kousen, een kniebroek, stevige wandelschoenen. We staren hem aan alsof hij uit de doden is opgestaan.
‘Ik was in de buurt,’ zegt hij. ‘Doe rustig verder, stoor je niet aan mij.’
Ik heb zin om in zijn wang te knijpen, om me ervan te overtuigen dat hij echt is. Dan knijp ik in mijn eigen wang. Overtuig mezelf dat ik niet droom.
‘De deur stond open,’ zegt hij. ‘Ik kon zomaar naar binnen wandelen. Heb je een biertje voor je oude heer? Ik ben al uren onderweg. Buiten is het heerlijk zacht.’
Jij staat op, gaat in de keuken een biertje halen.
Ik hoor kasten en laden.
‘Je moeder heeft thuiswacht,’ zegt hij. ‘Je zus is ziek en haar kinderen logeren bij ons. Schatten van kinderen heeft ze.’
Het is of we allebei onze tong verloren hebben. Meer dan knikken doen we niet.
‘Werken jullie altijd bij zo'n gedempt licht? Op die manier maak je je ogen kapot.’
Ik sta op, ga een leeslamp halen, steek ze aan.
‘Hebben jullie een schaar voor me?’
Ik haal een schaar, geef ze hem.
‘Doe gewoon. Sla geen acht op mij.’
Maar we blijven staren, kijken naar hem of we hem nooit eerder hebben gezien. Hij schenkt een glas vol, neemt er kleine teugjes van, laat zijn tong tegen zijn verhemelte smakken. Dan bukt hij zich, rommelt in zijn rugzak, haalt een schrift boven dat ik meteen herken, legt het op tafel. Hij scheurt er een blad uit, vouwt het, zet er de schaar in. Snippers vallen op de tafel, het papier glijdt heen en weer tussen zijn vingers. Hij legt de schaar neer, vouwt het blad open, houdt het tegen het licht. ‘Een bos,’ zegt hij. ‘Heb je nog een schaar?’
Ik sta op, haal een schaar, reik ze hem aan, maar hij zegt: ‘Neen, die is voor jou.’
Hij bukt zich opnieuw, rommelt in zijn rugzak, legt mijn tweede schrift op tafel.
‘Neem een blad.’
Ik scheur een blad uit het schrift. Hij scheurt een blad uit het andere schrift.
‘Goed kijken. Doe me na.’
Hij vouwt zijn blad, ik vouw mijn blad. Hij neemt zijn schaar, ik neem mijn schaar.
‘Volg mijn bewegingen. Niet aarzelen maar ook niet te bruusk.’ Ik zet mijn schaar in het papier, ik knip als hij knipt. Mijn ogen en vingers volgen zijn schaar. Knip. Knip. Knip.
‘Als je nog een schaar hebt kan die man van je ook aan het werk.’
Ik sta op, haal nog een schaar, scheur een blad uit het schrift, geef het aan jou.
‘Daar gaan we. Doe precies zoals ik.’
Knip. Knip. Knip. Vogels in een kooi.
Knip. Knip. Knip. Huizen in een straat.
Knip. Knip. Knip. Een bos.
We scheuren en vouwen en knippen.
We knippen en knippen.
We knippen een wereld bij elkaar.