| |
| |
| |
Chris Honingh
De enkel van Eurudike
Tartaros
Hemel, ploeg van lucht tussen verweerde wanden, voren
nimmer recht, glijdt onzeker naar de toegangspoort.
Trekkers zal je hier niet vinden, want welke
medestander is betrouwbaar
als onverbiddelijke duisternis om je kruipt, als pad
zich naar diepte toe verliest? Denk aan zomerdagen,
vlegels scheiden kaf, vrouwen zingen vals. Zie
de ossen stampen, linten
tussen horens; mest, die in aren wederkeert, blinkende
obolen. Gedenk die dagen,
waarin hooi een ruisend bed, het niemandsland door rokken
steeds beschermd, zich in glorie toont, gefluister in een
vuurrood oor, eerste maten van een jubelkoor. Spelonk, nat
en klam, de rotsen blussen
overmoed; stilte slaat woedend om zich heen, bij elke
bocht in eigen stappen hoorbaar,
schaduw van je lach is wel verdwenen, nog even denk je aan
de zon, de weide, beurse appel laat je achter als om aarde
te verzoenen. Door vale randen ingesneden, kom je hinkende
bij laagstaand water, waar
| |
| |
vuur gemelijk knettert. Je tracht je oog te boren
in de overkant, evenaar
van je herinnering, vertroebeld door vergeelde haarden
plotseling ontstoken onweldadigheid, die zonnewaan,
ouder licht uit steen, geen schittering of welbehagen,
slechts versomberende tinten.
En langzaam zie je wat er terugkomt, verdromingen vervagen
in een mist, waar tussen
toekomst en verleden demonen zweven, schimmen; beleven
is iets anders dan vermoeden. Harpijen heb je al verdreven
met zang en snarenspel, maak eens een betoverende melodie
op de tonen van de dood;
in de nagalm blijft de boodschap, half gesproken, stokken,
licht splijt duister open: overtuigingskracht verwoord.
| |
| |
| |
Confrontatie
Met mijn snavel rijt ik stukken uit de lucht, onder veren
wind; gelaten zie ik vleugels trillen, niets dan vlek
op wijzigend decor. Uit schaduw treedt een mensenkind,
gouden lier hangt van
zijn schouder af, hemel kantelt op hem toe, stappen
worden schreden; water breekt. Is hij daarom moedeloos?
Zolang ik in de nacht verkeer, waakt maanlicht over rust,
van stilte bondgenoot
en wacht; dageraad verkent het vochtig land, prooi licht,
roofdier zon. Als ik daal,
neemt aarde mij weer op, moeder die mij troost, haar
bomen strekken zich naar mij uit, zij huilt een beek,
een grillige rivier, ongeduldig dwingt zij hem te kiezen.
Reeds haar schoot verlaten,
maakt desillusie zich van hem meester, uit Pandora's doos
is eindelijk de hoop
gevlogen. Eerst door het felle wapenschild verblind,
zal de nieuwe ochtend hem nu als een dief betrappen;
hij sluit de ogen, halve dood, alsof alles daar verricht
hem niet meer schelen kan.
Hij heeft haar lippen in gedachten moe gekust
en in die zoete taal,
minnaars eigen, wegen woorden minder zwaar,
maar in dat luchtig ogenblik blijkt onbesuisd gebrek
aan mededogen. Zij blijft gevangene van deze streek,
van alle staten
allermeest gesloten, waaruit niemand zich ziet wederkeren
en waar menselijke wetten hun geldigheid verliezen.
| |
| |
| |
Eurudike
Uit donkerte in tegenlicht; gestalte rotsvogelhoog
gespannen, een verkrampte boog beschrijvend vloog hij
onbereikbaar voor mijn armen, zijn haren had ik willen
strelen, veren van een raaf.
Monddood tot dit einde ging mijn schreeuw hem achterna,
een omhelzing voor de laatste keer; bewogen lucht
deed schouders keren, hij zag mij al niet meer. Waarom
was hij ook gekomen in deze
nachtelijke kerker, droompaleis? Op stenen schemering,
niet voor mij bestemd, verloren sieraad, vergane gloed,
werd de dag onzichtbaar buiten mij gesloten; terugkeer
ging met kille
bries gepaard. Was zijn komst mijn gaan, had hij geboet
door overmoed te tonen? Toen zij verward zijn teer
gezang vernamen, die achterdocht uit harten zoog,
ontstak hij zo een vlam,
zoals zijn stem daar in de duisternis zacht glom.
Zou leven slechts vertraging zijn, stadium waarna
dood het masker heft
van het aangezicht van ons bestaan? Tijdelijk een slaaf
van tijd, ik moest voortijdig wijken, weggevlucht,
hem achterlatend, wreed, alsof men aan een vreemdeling
zijn naam ontnam.
Hij kwam hier immers ter gedachtenis van bloed,
dat aan mijn hiel ontsprong. Echter, toch alleen om mij?
| |
| |
| |
Idiosyncrasis
Kiezelstenen in een beek,
vloeiend mozaïek, ik bezie met tussenpozen het gezicht,
dat daar boven wiegt, onvolmaakt
in zijn vertekening, herinnering of toekomst, tijdelijke
spiegel. Sluitbaar water lokt mij onweerstaanbaar aan,
omhelzing van een kille minnares; zij roept mijn naam
met verleidelijke stem, ik weet
mij te beheersen. Alles stroomt, dus ook dit leven,
misschien zal eens een eiland mijn
bestemming zijn, banneling, beroofd van lijf en leden.
Er moet een haven wezen, hier niet zo ver vandaan,
toevluchtsoord, want ik heb je zachte ademtocht gevoeld
vanuit een windstreek,
die ik niet bepalen kan. Helaas, ik mag 't niet verstaan,
het is ook niet aan mij besteed.
Met reserve zal ik weer dat onbekende land betreden,
waar zij wacht achter vage scheidingslijn, geleidelijke
laatste overgang, slaap die elke aardse droom ontwricht
en waaruit men pas ontwaakt,
nabij Kore, op golven van steeds lichter kolkend zand,
de eindeloze zee, die als dood de ziel omspoelt.
|
|