Tot voor kort had ik een heel huis tot mijn beschikking. Zes kamers en een flinke tuin. Voor één persoon misschien wat overdreven, maar ik had nooit het gevoel dat ik alle ruimte moest gebruiken. Wat leeg stond wachtte eenvoudig op betere tijden. Het leek een zeer inschikkelijk huis.
Ik huurde het van mijn oom voor een symbolisch bedrag. Het was maar bedoeld als tijdelijk onderdak; daarover is hij van het begin af aan eerlijk geweest. Hij was bij een vriendin ingetrokken en wilde zijn onroerend goed niet onbeheerd laten. Verkopen wilde hij ook niet. Hij wilde wat achter de hand hebben voor als het mis zou gaan tussen hen. Een belachelijk soort pessimisme vond ik. En daar leek ik gelijk in te krijgen: zes jaar lang vond iedereen het een heel goed stel.
Ik was dan ook verbaasd toen mijn oom op een nacht met zijn koffers voor de deur stond. Zijn meubels zouden twee dagen later volgen. Het gemoedelijke huis plooide zich moeiteloos naar zijn wensen en liet mij z'n tanden zien. Huizen zijn onbetrouwbaar. Ik weet niet waarom ik dit allemaal aan Klompers vertel. Hij zit daar maar achter zijn bureau een sfeer van vertrouwen uit te stralen, alsof een kantoor zich voor alles leent.
Maar ondanks de stilte in het gebouw blijkt dat we toch niet alleen zijn. In de deuropening staat een tengere man bescheiden op aandacht te wachten. Hij wiebelt wat op zijn voeten en rekt zijn magere hals om Klompers beter in beeld te krijgen. ‘Stoor ik?’ vraagt hij zenuwachtig.
Klompers kijkt verrast zijn kant uit. ‘Welnee,’ roept hij toegeeflijk, ‘ik dacht dat je al naar huis was.’ Hij recht zijn rug en weet met moeite een geeuw te onderdrukken. ‘Dit is Streep,’ zegt hij achteloos tegen mij.
Streep geeft mij een klamme hand, waarna hij een paar snelle passen naar het veilige bureau doet. Zijn ogen knipperen als van iemand die maar niet aan zijn kantoorbelichting kan wennen. ‘Zijn er nog telefoontjes geweest?’ vraagt hij verlegen. Zijn hoofd schudt, maar dat is geen anticiperen op Klompers antwoord; het is gewoon een tic.
‘Niet veel,’ zegt Klompers, en nu zet zijn gaaplust echt door.
Ik kom haastig overeind. Dit tafereel staat me tegen. Opeens begin ik me op te winden over al die verloren tijd. Ik heb Klompers drie kwartier geamuseerd; zonder mij zou hij in slaap zijn gevallen. Het is duidelijk dat er niets omgaat in dit bedrijf.
Artha heeft haar best gedaan met al die mooie praatjes over haar directeur. Hij is een zenuwlijder; meer niet. Dat roep ik tegen hem. Ik weet niet wat me bezielt, maar ik begin hem midden in z'n bleke smoel uit te schelden, alsof hij degene is die me heeft misleid. Verbluft kijken ze me aan. Ik wacht maar niet af of ze ook nog iets willen zeggen.
Op de gang bots ik bijna tegen een meisje van een jaar of twintig. Haar trui en spijkerboek zijn vaal zodat alle aandacht naar haar felrode mond wordt getrokken. ‘Zijn ze daar nòg niet klaar?’ vraagt ze, ‘ik heb nou wel lang genoeg op die stukken gewacht.’ Ik herken de zachte stem met de correcte uitspraak die mij vanmorgen zo hartelijk plaats en tijdstip heeft genoemd. Ze kijkt me dreigend aan, alsof ik ook maar enige invloed op de heren zou kunnen uitoefenen. ‘Ik wil ook wel eens naar huis,’ voegt ze er kribbig aan toe.
Ik haal mijn schouders op, maar ze gaat de kamer al binnen. Terwijl ik naar de uitgang loop, zie ik voor me hoe ze Streep en Klompers tot spoed maant. Het is een ander soort dienstbetoon dan ik me eerst had voorgesteld, maar ze lijkt me hoe dan ook een onmisbare kracht.