dantur, en was daarvan slechts gescheiden door een van glasscherven voorziene muur waar wij bij nacht en ontij beledigende teksten op schreven als ‘Arie Vis is gek en scheel’. Arie Vis: de enige naam die wij ooit hadden opgevangen. De andere schoften waren anoniem. Zij waren sterk, maar wij waren gewapend. Ik had een lans gemaakt van een dikke gordijnroede, en daarna bouwde ik een kanon, of liever, een blijde. Op een kinderwagen vol keien had ik een reusachtige katapult opgesteld, met als krachtbron een Bibia snelbinder. Wij hadden een bondgenoot die een hond bezat, en zelfs bevond zich een verrader in ons midden. Ton Geels, onthoud die naam.
‘Is het al niet oorlog genoeg?’ vroegen de volwassenen die ons naar de Veldweg zagen optrekken. Jazeker, het was oorlog. De Veldweg was ons oefenterrein.
In de hoofdstraat was de ingang van de Ortskommandantur. Daar stond altijd een schildwacht, die je goed kon bekijken, want hij stond goed stil. Soms bewoog hij, en eenmaal riep hij mij. Het was heet, en hij zweette onder zijn helm. Hij vroeg of ik een ijsje voor hem wilde kopen, en hij gaf mij een kwartje. Ik nam het kwartje aan, en kocht geen ijsje voor hem. Nooit heb ik geweten of dat laf was of heldhaftig.
Ik was de schaamte over dit wapenfeit snel te boven en zon op nieuwe, indrukwekkender daden van verzet. Ik groef op de heide een valkuil, die ik met takken bedekte. Ik wist dat de Duitsers vaak op de heide oefenden. Ze zongen ook een lied over de heide. Stampend zongen ze Auf der Hei-de blüht ein klei-nes Blu-me-lein tam tam tam Und das heisst tam tam tam Eeeeerika! Ik ben vergeten te kijken of de valkuil ooit een slachtoffer heeft gemaakt. Daarna ging ik denken over een bom, die ik over de muur aan de Veldweg zou gooien, bij nacht en ontij.
Ik moest bedenken hoe je een bom moest maken. Een tijdbom, want zelf was ik nog te jong om al te sneuvelen.
Tussen de schoolboeken van mijn zus vond ik ‘Scheikunde voor de huishoudschool’, een werk dat was geschreven door twee dames die de voornamen Ada en Grada droegen. Uit dat boek kon je leren hoe je zelf in tijd van nood lucifers kon maken. Ook stond er - heel huishoudelijk - een recept in voor de fabricage van buskruit. Heel eenvoudig, gewoon zwavel mengen met kaliumchloraat en suiker.
De apotheker leverde graag chemicaliën aan leergierige kleine jongens. In die dagen was het moeilijker, maar niet onmogelijk, om aan suiker te komen. Het ontstekingsmechanisme leverde grotere problemen. Dat het elektrisch moest, stond voor mij vast, en dat je voor een tijdbom een wekker nodig had, leek me ook logisch. Een ‘helse machine met springstof’, zo werd een tijdbom genoemd. Een wekker was ook een helse machine, maar dan zonder springstof. Een wekker loopt af, rinkelt op de vooraf ingestelde tijd. Met dat rinkelen viel niet veel te beginnen, dat trok alleen maar aandacht. Andere, bruikbare verschijnselen gingen met het aflopen gepaard: de sleutel waarmee het wekmechaniek werd opgewonden, draaide tijdens het aflopen terug. Van die beweging moest ik gebruik maken. Aan de sleutel bevestigde ik een knijper, aan die knijper een stukje karton, en aan dat stukje karton twee evenwijdige kettinkjes van paperclips, die bij het aflopen het stroomcircuit voor de ontsteking zouden sluiten.
Daarna wist ik niet hoe het verder moest. Hoe moest je een elektrische ontsteking maken? Ik wist het niet, en het stond niet in het boek van Ada en Grada. Zodat ik voor mijn bomaanslag gebruik moest maken van een eenvoudige lont, een schoenveter.
De bom is nooit tot ontploffing gekomen, voorzover ik weet.