| |
| |
| |
C.O. Jellema
Drie oden
voor Henk Harbers
| |
I
Opdracht
Ommuurde tuin met phloxen en dahlia's
waarin nazomerzon mij voor ogen brengt
het verre beeld van jonge jaren
in de genoten natuur, de vrije;
en mij doet dromen over 't geoogste land,
de gele stoppelvelden, de wilde pruim,
alsof ik lang afwezig was, maar
niets mij kon scheiden van 't eens gekende.
Oorspronkelijk is gedachtenis zo, en 't uur
omarmt mij als een moeder, gekoesterd bleef
van toen het kind, om zonnewarmte
weet het zich diep in zichzelf geborgen.
Doch water, klaatrend, duurzamer is 't geluid
dat in mijn tuin de stilte bespreekt die groeit
gelijk in planten zo in 't beeld dat
uitdooft in mij in de dode winter.
- Gedachtenstroom, is zo niet een eeuwigheid
die mij verlost van hier en 't bezwaarde nu?
Natuur ook beelden die bewaren
wat mij vervult: in 't aanschouwde vrij, want
herinnerd, uitgevloeid. - Maar ik vrees soms wel
de duisternis en telkens verstom ik. Bloeit
de tuin niet tot het vriest, en is niet
steeds weer ook dat te bedenken opdracht?
| |
| |
| |
II
Afscheid en aankomst
Wie reist zoekt elke dag in het avonduur
zijn onderkomen, voedsel en bed, en 's nachts
vertrouwt hij zich aan dromen toe die
beter hem kennen dan hij zich daaglijks.
Want elders altijd, anders te zijn zoekt hij
en schuldloos ook en niet meer gebonden aan
geboden van het lichaam, dood is
immers een leven en leven dood ook.
Kent het gedicht zich schrijvende beter? Biedt,
tot hoofdsteen hem, een slaap het waarin hij zich
als landschap uitstrekt en bewoont? De
ziel is in beelden, in woorden denkt men.
Maar helder 's morgens blijkt voor wie reist vertrek
het doel, en wegen strekken zich uit naar ginds,
en licht is ook het afscheid dan - op
aankomst in 't blijvende hoopt hij steeds toch,
zijns ondanks. Zo is ook het gedicht nooit meer
dan oponthoud, als doel een vertrekpunt - liet
een engel niet de dromer los na-
dat een tenzij hem vermurwde? Tot aan
de dageraad de sterkere ging hij toen
aan 't overmochte mank. Maar zijn huis is hier.
Odysseus werd herkend bij thuiskomst
door de getrouwsten, de hond, de herder,
voor wie niet telde waar hij zich ophield sinds
hun ogen de geliefde gestalte slechts
als droom bezocht, een dief in 't duister.
Helder wordt hechting wie zo'n beeld bij blijft.
| |
| |
| |
III
In deze zee
Geen heuvel, noch een rij populieren grenst
mijn uitzicht af, gemetselde muren groen
begroeid rondom mijn kleine tuin waar
't water zijn herkomst verklaart aan planten.
En stil is het, hun leven, een kracht die werkt
geluidloos in hen, hoorbaar uit vogels toch
of mensenstem in 't buurhuis even,
lachend of roepend; ik ben bewustzijn.
Wij denken het verschil, het is anders niet
dan uit geruste regel, als kleuren, als
de gang van 't jaar, de glans op herfstblad,
zo aan de rand van het licht nog sterflijk.
Verklaart het ooit meer dan zijn verbazing? Zo
als deze tuin een wereld in zich. En toch,
aan rozen denk ik in de winter,
velden en horizon achter de muren.
Daar liep ik, in het water ontwaarde, kind,
in sloten helder ik het zich sluitend nu
van planten, vissen, vogels, wolken,
wist het bewustzijn verdubbeld uitzicht.
Verzonk in eenvoud van het gebeuren zelf;
beweging, stilstand, spiegeling, dingen hield
in oogopslag het kind gevangen,
't kende geen namen, voldoende was het.
En meer is niet te zeggen, hoe kan een ster
zo ver verwijderd zijn dat gedacht getal
hij wordt. Is hij niet stralend helder
sinds zijn ontstaan en tot zijn einde?
| |
| |
Er vallen gaten in het heelal, gevuld
door ons brein niet, een vacuüm is de dood
ook, beter niet aan denken, groter
immers is tussen de sterren afstand.
En kouder. Dat is waarheid. Maar warmte ook.
Verbeelding grijpt ons aan en de godheid weet
wat goed is voor een mens, en zelf toch
gaat hij te gronde als eenmaal Mozes.
Maar allen namen afscheid van hem, hun hand
beroerde licht zijn schouder, hij zat en zag
't beloofde land, en wie begroef hem?
Enkel een uitzicht weerhield hem daar toen.
En heengezonden gaan de getallen door,
een zwerm naar het oneindige. Maar genoeg
was meer een zomeravond, uit de
muurfontein hoorden wij 't sprekend water.
En ogen, dacht ik, ogen waarachter ik
een verte zag, voor mij onbetreedbaar, wijd
en zeer verwant, en 'k voelde warmte
toen jij mijn hand nam, en mijn hand streelde.
Sinds is mijn tuin vervuld van een beeltenis
zolang ik leef en hier ben, en waar ik straks
zal zijn. In deze zee verdrinken
zal het mij zoet zijn? Ik weet het nimmer.
|
|