| |
| |
| |
[1989/3]
Dirk Ayelt Kooiman
30/12/'87
Die middag wordt er, ter nagedachtenis van de voormalig socialistisch voorman, een plechtigheid gehouden in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Onderweg erheen is hij rusteloos en gespannen, als steeds wanneer hij een bijeenkomst gaat bezoeken die een massaal karakter heeft. Het is de angst dat hij, ingesloten, temidden van de mensen, zijn emoties niet in bedwang zal kunnen houden. Maar dat is hij zich op dat moment nog niet bewust.
Ruimschoots op tijd aanwezig, moeten zijn vriendin en hij zich aansluiten bij een menigte die tussen dranghekken staat te wachten tot de deuren opengaan. Rondom hen heerst dat eigenaardige gevoel van gemeenschappelijkheid, dat wildvreemden inspireert elkaar aan te spreken alsof ze oude bekenden zijn. Zo wordt hun, geheel ongevraagd, toevertrouwd hoe groot de belangstelling uit het hele land wel was om deze herdenking bij te kunnen wonen, welk gering aantal stoelen daarentegen de organisatie ter beschikking stond, als om te onderstrepen hoezeer men, hier ter plaatse, tot een uitverkoren groep behoort. Een oud-premier, die nog als minister van Justitie onder de voormalig socialistisch voorman diende, zou, naar ze vernemen, hoewel hij speciaal voor de gelegenheid vanuit Japan het vliegtuig heeft genomen, met nadruk niet zijn uitgenodigd, maar over de mogelijke aanwezigheid van leden van het koninklijk huis blijken de meningen verdeeld - Tot zijn opluchting begint er beweging in de rij te komen.
Bij het binnengaan dringt het tot hem door dat het bijna twintig jaar geleden is, dat hij voor het laatst een kerkgebouw anders dan vanuit een toeristisch oogmerk heeft betreden. Dat was toen er na de dood van zijn vader, voorafgaande aan de begrafenis, die 's middags ‘in besloten kring’ zou volgen, een uitvaartdienst werd gehouden in de Lutherse ‘Oude’ kerk aan het Spui, niet ver van waar hij zich nu bevindt. De gebeurtenissen van die dag zijn vrijwel volledig langs hem heengegaan, maar één moment is hem over de tijd heen pijnlijk helder bijgebleven, al heeft hij er slechts zelden aan teruggedacht, uit zelfbescherming en omdat er weinig aanleiding toe was. Terwijl ze tussen de nog onbezette stoelen door een plaats zoeken in het middenschip, zoals achterop de kaart, die de volgorde van sprekers vermeldt, staat aangegeven, dringt het zich opeens, allerminst toevallig, en onthullend als nooit tevoren, aan hem op.
Ze hadden indertijd in de consistoriekamer gewacht tot de dienst een aanvang zou nemen, de zusters betraand, de broers met rode vlekken in het gezicht. Zijn moeder was er niet bij. Ze was een paar dagen eerder met ernstige hartklachten in het ziekenhuis opgenomen, en lag twee kamers verwijderd van die waar zijn vader net was overleden. Tenslotte waren ze door de koster via een gang en een tussendeur achterin, de
| |
| |
kerk binnengeleid. Die bleek inmiddels tot de laatste plaats bezet, en plotseling schoot hem te binnen, dat hij als kind thuis wel eens had horen zeggen: ‘als vader voor de oorlog in de Spuikerk preekte, was het zo vol, dat de mensen buiten stonden, en de gaanderijen kraakten onder het gewicht...’
Langzaam, stap voor stap, liepen ze vervolgens in stilte, aangestaard door meer dan duizend ogenparen, over het middenpad naar voren. Eerst de twee zusters, dan de twee broers, tenslotte hijzelf, misschien omdat hij met zijn tweeëntwintig jaar de jongste was, misschien uitsluitend omdat hij zich het laatst had aangesloten. In het voorbijgaan zag hij verscheidene goede bekenden, tot zijn verbazing, want hij had van zijn kant niemand verwacht, al was het maar omdat van zijn kennissen hooguit een enkeling ooit eerder een kerkdienst had bijgewoond. Ze volgden hem met ernstige blik, een blijk van herkenning te geven vonden ze vermoedelijk niet passend bij de omstandigheden.
Ze naderden de kist. Die rustte, overdekt met bloemstukken en kransen, op een katafalk, die, omgeven door een geplooide, zwartfluwelen wade, oprees tussen het altaar en de voorste banken. En die aanblik verdreef, met een schok, het laatste spoor van twijfel, dat, alle rouwkaarten, overlijdensadvertenties en een postzak vol betuigingen van deelneming ten spijt, blijkbaar toch nog in hem restte. Hij had zijn vader niet meer gezien. Men had hem, ‘het nakomertje’, dat nog altijd voor jonger werd gehouden dan hij intussen was, aangeraden, zich een bezoek aan de rouwkamer te besparen, en dat advies had hij maar al te graag gevolgd.
Pas toen besefte hij namelijk ten volle, dat zijn vader ‘niet meer thuis zou komen’, zoals binnen de familiekring het eufemisme luidde, sinds hij terwille van een eerste ingreep in het ziekenhuis was opgenomen. Anderhalf jaar nadien was hij, na een derde - of was het intussen al de vierde? - operatie ondergaan te hebben, niet meer wakker geworden uit de narcose. Hij was teruggereden naar zijn kamer. Een verpleegster had nog even tevoren om de hoek van de deur gekeken, en op dat moment, zo was hun telefonisch verzekerd, lag hij er ‘heel rustig’ bij. Maar dat zou even later beslist té rustig blijken: men had geen rekening gehouden met de mogelijkheid van hartstilstand.
‘Toch nog onverwacht dus?’, was hem gevraagd, op een nieuwsgierige, bijkans sensatiebeluste toon, door iemand die hem, hoewel ze elkaar nauwelijks kenden, op straat staande had gehouden: zijn vader was in die jaren binnen het kerkelijk deel der natie een ‘publiek persoon’ geweest. Hij had afgemeten geknikt, en was zonder te groeten doorgelopen. Toch nog onverwachts - jazeker. Zo had die pasant het immers woordelijk in de overlijdensadvertentie gelezen. Wat had hij verder willen weten? Nee, ze hadden geen afscheid kunnen nemen. Ze hadden zich niet meer met elkaar verzoend, zijn vader en hij... - Plotseling stond hem haarscherp een wegwuivend handgebaar voor ogen, alsof die ander, in dat witmetalen ziekenhuisbed, machteloos achterover liggend in de kussens, te kennen wilde geven: zo was het wel voldoende, ga nu maar... Ga nu maar? Had hij dat werkelijk als laatste levensteken meegekregen?
Bezijden de preekstoel, tegen de bank van de ouderlingen en diakenen, was een rijtje losse stoelen bijgeschoven, met armleuningen en rechte rug. Daar gingen ze zitten, één voor één, eerst de beide zusters, dan de broers - maar hij niet. Hij bleef staan, eensklaps in verwarring, op een plek waar iets ontbrak. Want er was geen plaats meer over. Men had een stoel te weinig neergezet.
Zo stond hij daar als enige, naast het altaar, schuin achter katafalk en kist, ten aanschouwe van een kerk vol mensen. De jongste zoon, die men, zolang men zich kon heugen, op zondag- | |
| |
ochtend had gemist. De afvallige. Van alle kanten staarde men hem aan. Dat hij tot het eind toe op gespannen voet gestaan had met zijn vader, was natuurlijk iedereen bekend. Hulpeloos keek hij rond. Maar overal, van voor naar achter, zat men dicht aaneengesloten in de banken. Een waas trok voor zijn ogen, de krachten vloeiden uit zijn benen. Geen plaats meer in de herberg, schoot het door hem heen, zonder dat hij zich realiseerde waar hij die woorden aan ontleende.
Even heeft hij toen geworsteld met de impuls om rechtsomkeert te maken, en dat moment, dat dilemma, te gaan of niet te gaan, is hem over de jaren heen zo helder bijgebleven. Want was de symboliek niet duidelijk genoeg, de vingerwijzing niet volmaakt eenduidig? - Hij zag zich al, de rug recht, het hoofd geheven, bijna triomfantelijk, met grote passen over het gangpad lopen, van links en rechts verbijsterd nagekeken, de hoge deuren door, naar buiten, om niet weer terug te keren: precies zoals zijn fatalisme het hem door de jaren heen had ingegeven. Toch heeft hij het niet gedaan.
Hij heeft het nagelaten, hield hij zich met zoveel woorden voor, om het zijn moeder te besparen, al was ze niet aanwezig. De emoties waren haar al teveel geweest. Als ze nu ook nog het bericht zou krijgen dat hij demonstratief was weggelopen, kon hij niet instaan voor de gevolgen. En was hij niet al eens, door haar, of door een ander uit haar naam, vanwege de voortdurende spanningen die hij in het ouderlijk huis teweegbracht, schuldig verklaard aan een hartaanval die zijn vader, jaren eerder, op een vroege ochtend had gekregen? - Een uitlating waarop hij overigens nooit, zelfs niet met één woord gereageerd heeft, alsof het beneden zijn waardigheid was, zich tegen een dergelijke aantijging te verweren, al was het maar door aan te voeren, dat ook het roken van een doos sigaren plus een half pakje pijptabak per dag, een zittend leven, zwaarlijvigheid, en zeven dagen per week tot diep in de avond werken, misschien van invloed waren geweest. Niettemin was hij gewaarschuwd, en sinds die tijd op z'n qui-vive. Men kon nooit weten. Voorkomen was beter dan genezen, zo er nog iets te genezen viel... - Daar kwam bij dat er, zag hij vanuit zijn ooghoek, driftig naar hem werd gewenkt. In een zijbank was men wat dichter op elkaar gaan zitten, en daar, tussen ooms en tantes, is hij toen aangeschoven, struikelend over een trede, met knikkende knieën, en een bonzend, vuurrood hoofd.
Vervolgens is er gezongen en gebeden, waren er schriftlezingen, is er gepredikt, opnieuw gezongen en uiteindelijk gezegend. - Maar hij weet van dit alles niets. En was het de dekaan van de faculteit der godgeleerdheid, die in memoriam zei: ‘wanneer wij onze tranen niet meer kunnen bedwingen, onze droefheid nauwelijks kunnen beheersen, dan is het omdat wij afscheid nemen van een collega en een vriend...’ - En hij is het vergeten. Hij weet niet eens meer wie er voorging in de dienst. Hij weet eigenlijk alleen nog dit: dat hij daar zat, weggedoken achter het houten voorschot van de eerste bank ter linkerzijde, terwijl hij zich onafgebroken kwelde met de vraag, of hij de gang van zaken, te blijven in plaats van weg te lopen, nu als een nederlaag of als een overwinning moest beschouwen. Een nederlaag tegenover zijn vader of diens imago. Een overwinning op zichzelf. Of allebei ineen.
Het is bijna twintig jaar later, maar nu niet eind september, en een andere kerk, een paar honderd meter verder. Het is een donkere wintermiddag omstreeks kwart voor drie. Morgen is het oudejaar.
Voor het Paleis op de Dam staat, door dranghekken op afstand gehouden, een groepje nieuwsgierigen te kleumen. Het is vochtig en er
| |
| |
blaast een gure wind. De hemel is bedekt met grauwe, laaghangende wolken. De zon vertoonde zich al in weken niet.
Op het plein, onzichtbaar achter de samenscholing, roffelt iemand onverstoorbaar op een trommel, om de zoveel tellen afgewisseld door een paar daverende slagen op een bekken. Duiven vliegen klapwiekend op, dwarrelen elders neer, om enkele syncopen verder, opnieuw opgeschrikt, weer fladderend omhoog te zwermen - en dit zo door.
Terzijde, in de grote, gesloten vrachtauto's van de televisiedienst, ronken gedempt aggregaten, een blauwe waas van dieselwalm verspreidend. Overal liggen kabels. Op het trottoir staat een ambulancewagen gereed om in noodgevallen uit te kunnen rukken. De straat is afgezet.
Achter de hoge, spits toelopende ramen van de Nieuwe Kerk brandt licht, maar onvoldoende, en te plaatselijk geconcentreerd, om van buiten de voorstelling op het gebrandschilderd glas in lood te kunnen onderscheiden. In het holgewelfde portaalgebouwtje, dat nietig en laag uit de zuidgevel naar voren springt, staan
de deuren open. Zacht klinkt blazersmuziek. Mensen, stemmig gekleed, drommen zwijgend naar binnen.
Flarden van een Mozartserenade verstrooien zich onder de kapgewelven in de hoogte. Verder is het binnen, de aanwezigheid van zovelen in aanmerking genomen, eigenaardig stil. Geritsel van jassen, voetengeschuifel, ergens valt een paraplu. Verveelvuldigd door echo's, galmt nu en dan het schrale geluid van een stoel die over de vloer van granieten stenen wordt geschoven, tot in de verste uithoeken van de immense ruimte. Maar er klinkt geen stem, zelfs geen gefluister. Slechts een enkeling groet een ander in het voorbijgaan met een bijna niet op te merken hoofdknik of een verscholen handgebaar. Meest vermijdt men echter zelfs elkaars blik. Het lijkt of iedereen zich, in gedachten verzonken, van herinneringen vervuld, heeft afgezonderd van de buitenwereld.
Hij knippert tegen het felle schijnsel van de op het publiek in het middenschip gerichte televisielampen. Het blazersensemble op het podium is langzaam maar zeker, naarmate er meer men- | |
| |
sen in de rijen voor hem gingen zitten, uit het zicht verdwenen, maar het nog lege, naast de verhoging opgetrokken spreekgestoelte, waarvan de bovenrand is afgezet met boeketten rode en witte bloemen, reikt boven de zee van hoofden uit.
De hand van zijn vriendin rust nog altijd in de zijne. Het lijkt of ze daar al heel lang zitten, toch kan het niet meer dan enkele minuten zijn. Hij drukt haar hand kort, als om voor zichzelf zijn hernieuwde aanwezigheid te bewijzen. Ze werpt een zijwaartse blik, schijnbaar onderzoekend, waarop hij zich afvraagt of er in de tussentijd misschien iets aan hem te merken viel.
Hij staart weer voor zich uit, en opnieuw vervaagt de omgeving in onscherpte. Geluiden dringen gefilterd tot hem door, verflauwen alsof ze vanuit een zich verwijderende verte komen, sterven dan weg, en hij hoort opeens een orgelklank hoog boven zich, het openingsakkoord van een koraal, onmiddellijk gevolgd door het galmende gestommel wanneer men naast hem, voor hem, achter hem, aan alle kanten, in één oprijzende beweging omhoog komt uit de banken, en hij, hij is de enige die nog zit, half verscholen achter een voorschot, de kin rustend op zijn vuisten, de ellebogen steunend op zijn knieën, zoals hij een uur eerder, voordat de dienst begon, ten aanschouwe van iedereen aanwezig, de enige was die stond... - Want dat gaat door, niet te onderdrukken, geheel onafhankelijk van zijn wil. Het is alsof de herinneringen, eenmaal tot leven gekomen, in een kettingreactie revanche nemen op de vergetelheid waarin hij ze door de jaren heen verdrong.
Nee, ze hadden zich niet meer met elkaar verzoend, zijn vader en hij. De verwijdering is zelfs zelden zo diep geweest als de laatste keer dat ze elkaar zagen.
‘Zo kan het niet langer’, heeft hij bij die gelegenheid gezegd, precies zoals hij zich op de fiets, onderweg naar het ziekenhuis had voorgenomen. - En hij zit weer in die smalle, altijd oververhitte kamer, die uitziet op het park. De zon is weggezakt achter de huizen aan de overkant, de laatste, scherpgebundelde stralen doorschijnen een rotsformatie van wolken aan de einder. Onder de bomen, waarvan het loof verschillende schakeringen bruin, geel en rood begint te vertonen, treedt de schemer in. Op de gang klinken voetstappen en stemmen. Het bezoekuur is zojuist begonnen. Het is een vroege avond in september.
De ander aankijken durft hij niet. Van de kordaatheid waarmee hij, na het weken voor zich uit te hebben geschoven, het besluit genomen heeft hem eindelijk aan te spreken, is opeens niet veel meer over. Hij voelt zich klein. De jongste, als altijd. Daarbij tegelijk zoiets als enig kind, want zijn broers en zusters verlieten het ouderlijk huis al jaren voordien, zo lang geleden dat zelfs zijn vroegste jeugdherinneringen er nauwelijks aan reiken. Hij is al die tijd gebleven. Hij slaapt nog altijd in die zolderkamer op vijfhoog, door twee verdiepingen in een centraal trappenhuis gescheiden van zijn ouders, en berust voor zo lang het duurt, noodgedwongen in de hem van oudsher toegemeten rol - waarvan hij zich overigens voorbeeldig weet te kwijten -, omdat hij, nadat de ongeneeslijke ziekte zich bij zijn vader openbaarde, vooral in betrekking tot zijn moeder, vond, ‘dat hij het niet kon maken’, om onder die omstandigheden te verhuizen.
En hij hoort die onverwisselbare stem bij voorbaat al, voor de zoveelste keer, vaker dan hij zich kan heugen, een stem die in eindeloze herhaling zegt: ‘Ja ja, dan kan nu wel wezen allemaal, maar jij, jij met je grote mond, heb jij je huiswerk wel gedaan..?’ - Want welk recht heeft hij, die tweeëntwintig jaar is, die niets bereikt heeft in het leven, niets presteerde, de gestelde verwachtingen in elk opzicht logenstrafte, ‘alsof hij 't er om deed’, tegenover een man van vijfenzestig, die geveld terneerligt, en,
| |
| |
al zegt hij dat niet, of beter: al zegt hij zelfs dát niet, zijn einde vermoedelijk voelt naderen? Ja! Precies! Daarom juist, voor mijn part zonder enig recht! Juist omdat het nog niet te laat is. Omdat het aangetaste beeld van diezelfde man, die onweerlegbaar de kampioen moet zijn geweest van zijn prille kinderjaren, nu nog gecorrigeerd kan worden, nu nog, maar straks misschien niet meer...
Hij heeft hem bij het binnenkomen de doorschijnend bleke, krachteloze hand gedrukt - of heeft hij zich over het bed gebogen en hem de wang gekust? Nee nee, klinkt meteen, bijna verschrikt, vanuit het niets, een kreet. Kom nou, zijn vader en hij kusten elkaar toch zeker niet... -, hij heeft zijn jas uitgetrokken, is gaan zitten op de metalen buisstoel bij het raam, met een verlangende blik op de bomen van het park waar hij als kind vaak speelde. Vervolgens heeft hij onmiddellijk het woord genomen, uit vrees zich anders alsnog te zullen bedenken. Hij hoort zijn eigen, aanvankelijk aarzelende, maar allengs zelfbewuster wordende stem - hij heeft, hoewel daar eigenlijk geen uiterlijke tekens op wijzen, het gevoel de overhand te krijgen -, en die klinkt hem eigenaardig hol en onwezenlijk in de oren, alsof hij, zonder zich tot iemand te richten, voor zich uit spreekt, bij wijze van oefening, ter voorbereiding op een gesprek dat in werkelijkheid
nog moest volgen. Alsof hij alleen is in het vertrek.
Dat het zo niet langer kon, heeft hij gezegd. Daarbij hield hij zijn ogen strak gevestigd op het nachtkastje naast het hoofdeinde van het bed, waarop, zover de tijd reikt, onveranderlijk dezelfde attributen zullen prijken: een buikfles vruchtensap, een glas ernaast, een buisje suikervervangende tabletjes, een rond blik zuurtjes, Engels fabrikaat, een dik gebonden boek in stofomslag, waarvan de titel, schijnbaar veelbetekenend, maar in feite onder alle omstandigheden toepasbaar, Via vitae luidt, een in leer gevatte ringagenda, glimmend door jarenlang gebruik, een bril - tenzij hij die opheeft -, en vanzelfsprekend de onontbeerlijke Parkervulpen, plus de bloknoot, merk Margriet, want zijn vader werkte nog dagelijks met ijzeren volharding aan het afscheidscollege dat hij niet meer zou geven.
Ja, zo was het. Het komt steeds dichterbij. Voor het eerst, sindsdien. Ik heb er nooit met iemand over gepraat. Ik heb zelfs, vraag me niet hoe, de herinnering eraan al die tijd, tot op de dag van vandaag, weten te vermijden. Er rustten trouwens, leek het, de strengste verbodsbepalingen op. Waarom die nu blijkbaar opeens zijn opgeheven weet ik niet. Maar het was precies zoals ik het voor me zie. Hier zat ik, op die rechte stoel, en daar, een meter of twee van me vandaan, lag jij - dat het ziekenhuisbed zo potsierlijk hoog op z'n poten stond, was ik gek genoeg vergeten. Je lag op je rug, het laken opgetrokken tot onder je kin. De rimpels op je voorhoofd hadden zich verscherpt tot diepgegroefde lijnen. Je gesloten ogen lagen verscholen in de kassen van je sterk vermagerde gezicht. Aan weerszijden van je neuswortel zaten de moeten van je bril. Je ademhaling hoorde ik niet, maar ik zag een flauw, bijna onzichtbaar op- en neergaan van de dekens. Je lag zo roer- | |
| |
loos dat het leek of je sliep. Toch wist ik zeker dat je gespannen luisterde, dat geen woord of stembuiging je ontging.
Ik had het over moeder, en dat ik er niet meer in slaagde je nog langer geloofwaardig tegenover haar in verdediging te nemen. Ik wacht haar namelijk iedere middag, als ze terugkomt van het bezoekuur, beneden op, onder het mom van thee te willen drinken. Want ze is dan steevast overstuur. In tranen, omdat je niets tegen haar zegt. Omdat je blijkbaar niet in staat bent, je angst, je twijfel, je wanhoop, of wat dan ook, met haar te delen. Omdat je je van haar afwendt, haar de rug keert, letterlijk en figuurlijk. Omdat ze dan een vol uur lang, zonder zelfs je gezicht te kunnen zien, in stilte zit te breien naast je bed. Omdat ze niet het gevoel heeft dat ze nog iets voor je betekent. Ik weet heel goed hoe moeilijk het voor je is, jezelf te tonen zoals je bent, want ik ken het in mezelf. Maar in vredesnaam, doe dan, als je niet anders kunt, alsof. Zeg dan tenminste iets. Probeer haar in ieder geval het idee te geven dat haar aanwezigheid belangrijk voor je is. Dat moet, lijkt me, op te brengen zijn, hoe ziek je ook bent. - Of is het allemaal onzin wat ik zeg?
Toen drong het plotseling tot hem door dat er iets bewoog in het vertrek. Er ging iets heen en weer. Zijn vaders hoofd om precies te zijn. Zijn vader schudde, zonder zijn ogen te openen, eerst vrijwel onmerkbaar, daarna nadrukkelijker van nee... - Moest dat opgevat worden als een ontkenning van hetgeen hij te horen had gekregen? Bracht hij tot uitdrukking dat het hem onmogelijk was te voldoen aan de geuite wens? Of wilde hij het niet?
Antwoord op die vragen heeft hij, voor zover zijn geheugen het hem ingeeft, nooit gekregen. Immers, toen verscheen toch, van onder het dek, die wuivende hand, die klaarblijkelijk te kennen wilde geven, dat het zo wel voldoende was, en dat hij er nu maar beter aan deed te verdwijnen? Hij is er, hoewel hij het zich zoëven nog met stelligheid meende te herinneren, eigenlijk niet meer zeker van. Hij zag het schudden van dat hoofd, en daarna is er even niets. Hij slaagt er niet in, te achterhalen of, en zo ja, hoe, hij afscheid heeft genomen. Het is alsof hij meteen, het daaropvolgende moment al buiten stond, waar, tot zijn verbazing dat er zoveel tijd verstreken bleek te zijn, intussen de duisternis was ingetreden. Sterker nog: hij zag het schudden van dat hoofd, en onmiddellijk daarop, dus zonder de minste overgang, zat hij al op zijn fiets, en reed hij weg, zo hard hij kon, om zo snel mogelijk afstand te nemen van iets, dat op een eigenaardige, zichzelf bevestigende manier klopte, en hem tegelijk vervulde met een gevoel van bodemloze leegte - en nooit eerder had hij ervaren dat leegte zo loodzwaar kon zijn.
Hij slikt, zucht een paar keer diep, veegt onwillekeurig met de rug van zijn hand langs zijn ogen. Maar die blijft droog. In godsnaam niet janken nu.
Op het spreekgestoelte staat een man, bejaard, maar kaarsrecht van gestalte, met een gezicht dat, hoewel het toenemend doorploegd werd met rimpels en lijnen, en ondanks het dunner en grijzer worden van het naar achter gekamde haar, in de op de kop af dertig jaar dat hij het van krantefoto's kent, volmaakt herkenbaar en karakteristiek is gebleven - en altijd werd hij, als hij op die beeltenis stuitte, vervuld met een gevoel van vertrouwdheid, ja, zelfs van een zekere ontroering, precies zoals dat gold in het geval van de voormalig socialistisch voorman. Net als de man in wiens nagedachtenis hij nu spreekt, was hij al die jaren lang een coryfee, onverschillig de functies die hij achtereenvolgens vervulde: burgemeester van Berlijn, minister van Buitenlandse Zaken, bondskanselier. Hij voert het woord namens de Socialistische
| |
| |
Internationale, waar hij voorzitter van is, met een stemgeluid, rafelig van ouderdom en het veelvuldig roken van sigaartjes, zich hoffelijk bedienend van het Engels, zij het met een zwaar, brouwend accent: ‘... to honour the remembrance of this good human being, a noble Dutchman, a devoted internationalist, a reliable comrade, and a solid friend.’
Hij krult zijn tenen in zijn schoenen, spant zijn spieren om weerstand te bieden tegen de holte in zijn maag, ademt nog eens diep in en uit, en verlegt zijn blik naar de foto van de voormalig socialistisch voorman, die middenin de kerk, tegen het hek voor het koor, is opgehangen boven een rij kransen. Die staat daar tegen de achtergrond van een sporthal vol mensen - het jasje verfomfaaid als immer, de stropdas bollend over zijn buik, de te lange pijpen van zijn broek tot over de hakken van zijn schoenen -, met op de voorgrond een parmantig jongetje
van een jaar of tien, het blonde haar lang en golvend als een page. Beiden kijken aandachtig omhoog, naar iets buiten beeld, misschien een scherm waarop verkiezingsuitslagen verschijnen. - Was het, vraagt hij zich af, bij die gelegenheid dat de voormalig socialistisch voorman, na een stembusnederlaag opgelopen te hebben, verklaarde: ‘... maar als we het zwaar te verduren krijgen zijn we op ons sterkst’?
Terwijl de presentatrice de volgende spreker aankondigt, denkt hij terug aan de autoritten, 's ochtends, van Buitenveldert naar het Haagse Binnenhof, waar hij ooit in zijn studententijd drie jaar achtereen gedurende de zomermaanden werkte: een vakantiebaantje dat hij te danken had aan zijn oudste broer, die persoonlijk secretaris was van de voormalig socialistisch voorman - oppositieleider toen.
In de vroegte posteerde hij zich bij de woning van de voormalig socialistisch voorman, die ge- | |
| |
woonlijk kort daarop de deur uitkwam, en, ondanks de duidelijke liftafspraak die ze hadden, altijd weer verrast leek hem te zien. Ze wensten elkaar goedemorgen, en daarmee was voorlopig ook het laatste woord gezegd, want na het beluisteren van de nieuwsberichten via de autoradio, viel er een stilte, die pas op de plaats van bestemming met een verlossend ‘tot ziens’ of ‘tot morgen’ werd besloten. Terwijl hij tijdens dat eindeloos lang durende half uur rijden, gezeten naast de voormalig socialistisch voorman, die chauffeerde, zonder zich te durven verroeren door de voorruit tuurde, scheen elk gespreksonderwerp dat in hem opkwam, of dat hij zich had voorgenomen aan te zullen snijden, hem ofwel te onbenullig, ofwel te hoogdravend toe, werd iedere mogelijke opmerking met betrekking tot het weer, het landschap of de verkeerssituatie op een goudschaaltje gewogen en te licht bevonden, en had hij, hoe onverdraaglijk het ook krie belde in zijn keel, zelfs de moed niet om te kuchen. Zo zat hij daar stom, met klamme handen, in het toenemende besef dat het aan hem lag, de atmosfeer in die kleine afgesloten ruimte als zo benauwend te ervaren, en de stilte, die boven het motorgeluid leek uit te stijgen, dusdanig beklemmend dat hij na een aantal malen, ondanks de kosten die dit met zich meebracht, de voorkeur gaf aan trein of bus. Pas veel later kwam hij op de gedachte, dat ook die ander, al zijn redenaarstalent ten spijt, onder die omstandigheden, in het gezelschap van een betrekkelijk onbekende, moeite gehad kon hebben het zwijgen te verbreken. Misschien wel evenveel moeite als hijzelf.
Hij denkt terug aan een rampdag in augustus. Of het in dezelfde periode was als die autoritten, ervoor of erna, zou hij niet met zekerheid kunnen zeggen, en zijn brein is absoluut onwillig er aan de hand van referentiepunten uitsluitsel over te geven, waarschijnlijk omdat het er ook niet toe doet. Het was in elk geval een kleine twintig jaar geleden, niet lang nadat zijn moeder, die enkele maanden in het ziekenhuis had gelegen, bij thuiskomst tot het volle, want toen pas in concreto ervaren, besef kwam, dat zijn vader werkelijk was overleden.
Zijn schoonzusje, vrouw van zijn oudste broer en moeder van twee jonge kinderen, was verongelukt: ze was verdronken tijdens de maiden-trip van een pleziervaartuig dat ze, navrant genoeg, Welvaart hadden genoemd, en dit in een kanaal in Overijssel waarvan hij de naam, Het Zwarte Water, al luguber had gevonden toen hij die op de lagere school leerde. Het jongste kind was overboord gevallen. Ze was het nagesprongen, had vermoedelijk kramp gekregen van de schrik. Het kind zelf was blijven drijven dankzij een luchtzak die zich onder een plastic jasje had gevormd.
Het was een dag of twee later dat hij onrustig heen en weer liep in het stille huis - vlak om de hoek - waarin alles, tot het schijnbaar meest neutrale voorwerp toe, naar haar leek te verwijzen, wachtend op zijn broer, die de deur uit was om iets in verband met de begrafenis te regelen. - Tot hij schrok omdat de huisbel ging. Hij deed open, vroeg zich ietwat verontrust af, wie het kon zijn die, onzichtbaar op de spiltrap, onvast ter been leek het, naar boven stommelde. Het was de voormalig socialistisch voorman die verscheen, die stamelde: R. is dood, en vervolgens, vlak voor hem in het trapportaal, hulpeloos, met schokkende schouders, begon te snikken.
Hij denkt terug aan de voormalig socialistisch voorman, op kousevoeten dansend met zijn vrouw, op een verjaardagsfeestje dat zijn toenmalige vriendin en hij hadden gegeven in de tijd dat ze bij zijn oudste broer waren ingetrokken, om op doordeweekse dagen voor diens kinderen te zorgen. Niet voor het eerst bleek het ritme van de plaat ‘African Beat’ van Art Blakey zo aanstekelijk dat iedereen zich, ongeacht de generatie, op de dansvloer waagde. Hij had
| |
| |
de volumeknop evenwel zo ver doorgedraaid dat de zekeringen van zijn versterker het begaven, en terwijl de Afro-drums nog even leken na te daveren in de eensklaps ingetreden stilte, kwam iedereen in een langzaam vertragende beweging tot verstarring, sommigen in een vreemdsoortige lichaamshouding, maar allemaal met een verdwaasde blik.
Hij denkt terug aan de autorit naar het buitenhuisje, waarbij de vrouw van de voormalig socialistisch voorman chauffeerde. Ze bleek te lijden aan een lichte vorm van zenuwtic: om de zoveel tellen nam ze haar rechterhand van het stuur, om vluchtig langs haar slaap te strijken, intussen druk pratend met haar man naast zich, die af en toe, wanneer ze in zijn ogen de middenberm ál te dicht naderden, zijn hand naar het stuur bracht en hun koers corrigeerde, eveneens zonder het gesprek te onderbreken, en zonder dat een stembuiging van zijn kant verraadde dat hij van mening was dat hier iets opmerkelijks in school. Hijzelf zat achterin, de armen geslagen rond twee hoogblonde peuters - de kinderen van zijn oudste broer, bijgenaamd ‘de meisjes’, hadden de leeftijd van tweeëneenhalf en vier -, om ze, ‘met zijn eigen lichaam als het ware’, te beschermen tegen de ultieme klap die hij elk ogenblik verwachtte. Maar er gebeurde niets.
Hij denkt terug aan de voormalig socialistisch voorman en zijn vrouw, op een willekeurige middag tegen het lijf gelopen op een willekeurige gracht in Amsterdam. Ze hadden elkaar gegroet, hij was doorgelopen, een glimlach van heimelijke trots om de lippen. Maar die verdween terstond toen hij zich afvroeg of de voormalig socialistisch voorman op de hoogte kon zijn van de scheiding die zich enige tijd tevoren in zijn leven had voltrokken. Hij kon zich eigenlijk niet voorstellen dat zulks het geval kon zijn, maar intussen wist hij zeker, dat, als de voormalig socialistisch voorman het had geweten, hij het vast niet had goedgekeurd. Dit ‘in verband met de kinderen’.
Het was een paar maanden later dat hij in de krant las van die ongeneeslijke ziekte.
|
|