| |
| |
| |
Gabriele d'Annunzio
De val van Icarus
Fragment uit ‘Forse che sì forse che no’
Giulio Cambiaso hoorde achter het gordijn Isabella Inghirami's stem, rijk aan timbres, dissonanten, stembuigingen, grote intervallen, zangerig als een bezwering, nu eens laag dan weer hoog, nu eens kinderlijk en bijna aanstellerig, dan weer mannelijk en bijna heftig; soms luid en rauw, ongelijkmatig zoals stemmen die zijn gebarsten door de opwinding van de puberteit: haar stemgeluid had iets buitengewoon levendigs en ongewoons, iets onwaarschijnlijks, dat hem tegelijk aantrok en ergerde. Hij pakte de propeller bij de beide bladen beet en bracht hem in beweging. Het geraas deed de planken trillen en het gordijn opwaaien, en stof dwarrelde omhoog. Tussen de randen van de fladderende gordijnen kwam een olijfkleurig gezicht te voorschijn. De wind bracht de zijden rozen op de Thessalische hoed in beroering en deed pijn aan de oogleden met de lange wimpers, zodat ze zich sloten over haar heldere, ontstelde ogen.
‘Pas alstublieft op!’ riep hij, en hij maakte een ruw gebaar. ‘Blijf daar niet staan!’
Vana ging niet achteruit maar kwam naar voren door de wapperende gordijnen.
‘Is het gevaarlijk?’
‘Als het hout van de propeller breekt of als er splinters afvliegen, zijn de gevolgen niet te overzien; wat het kleinste stukje kan aanrichten...’
Zij sperde haar grote ogen, die bleekblauw waren als aquamarijnen, wijd open. De mecaniciens keken naar haar terwijl zij met hun armen zwart van de smeer de dwarsspanten van de vliegtuigromp vasthielden. Een schuine streep zon drong, zoals eerst in de hertogelijke vertrekken in Mantua, door een kier in de wand, maakte de nervatuur van een vleugel zichtbaar en schitterde op de stalen kabels en de vier metalen waaruit de wit-geel-rood-bruine motor bestond.
‘Kan dat gebeuren? En als de propeller onder het vliegen afbreekt?’
Haar stem klonk wat onvast; het leek alsof het stro van haar met linten versierde hoed meeklonk als een bronzen klok.
‘Bid de hemel dat dat nooit gebeurt,’ antwoordde de roerganger van het hemelvaartuig.
Hij had het gevoel dat bij de aanblik van die bijna onbekende vrouw de werkelijkheid even stilstond, alsof hij zich iets vaag herinnerde.
‘Ligt de dood dus altijd op de loer?’
‘Zoals overal.’
‘Maar hier meer dan waar ook.’
‘De dood speelt mee bij elk spel dat het waard is om te worden gespeeld.’
‘Afschuwelijk.’
Opeens stopte de motor; de plooien van het gordijn kwamen tot rust; het stof zakte weer naar de vloer; de spieren van de zwarte armen ontspanden zich; de goddelijke propeller was alleen nog maar een vertikaal stuk hemelsblauw geschilderd hout. Het leek alsof de stilte een groot fantastisch wezen doodde dat de hele gesloten ruimte had gevuld, een soort grote verblindende engel die zich had geweerd onder de balken en nu als een aardkleurig vod op de grond lag, verslagen en ontzield. En de streep zonlicht was even treurig als in die kamer in het hertogelijk paleis; opeens vielen akelig welsprekende dingen op: de opgeklapte ijzeren bedden waar verkreukelde lakens van afhingen, en dekens van beige wol; de grove schoenen die rood waren geworden en stoffig; de oude kleren die slap aan spijkers hingen, alsof ze waren
| |
| |
overvallen door sombere vermoeidheid; en her en der verspreid blikjes, stukken papier, vodden, een wasbak, een spons, een lege fles.
‘Wees voorzichtig,’ zei Vana met zachte maar toch onvaste stem, bijna smekend, smekend waar dat misplaatst leek.
‘Voorzichtig zijn heeft geen zin. Instinct, moed, en toeval, daar gaat het om.’
‘Uw vriend...’
Ze slikte haar woorden in; daarna vervolgde ze snel:
‘Stijgt uw vriend Tarsis eerder op dan u?’
‘De mecaniciens brengen zijn toestel al naar de startbaan.’
‘Hij waagt al te veel.’
‘Over hem hoeft niemand zich ooit zorgen te maken.’
‘Waarom niet?’
‘Niemand weet waarom sommige mensen voor het gevaar geboren zijn, en daardoor onkwetsbaar.’ ‘Gelooft u dat?’
‘Jazeker.’
‘Geldt dat ook voor uzelf?’
‘Ook voor mij. In de schaduw van de Vishnoetempel op Madoera heeft een sirih-pruimende waarzegger met een kaalgeschoren hoofd ons voorspeld dat wij hetzelfde leven zullen leiden en dezelfde dood zullen sterven.’
‘Gelooft u in die voorspelling?’
‘Jazeker.’
‘Waarom lacht u dan?’
‘Omdat ik mij nu herinner...’
‘Wat herinnert u zich?’
Ze hoorden het rumoer van de menigte bij de omheining, nu eens dichtbij, dan weer veraf. Het paard van een cavalerist hinnikte. Gedempt door de nevel weerklonk de galop van een patrouille.
‘Is hij vol, Giovanni?’ vroeg Giulio Cambiaso aan de man die de tank met benzine vulde.
Hij had zichzelf min of meer gedwongen zijn aandacht te richten op die werkelijkheid, alsof hij het ondefinieerbare, afwezige, verre gevoel wilde uitbannen dat zijn diepste innerlijk vervulde. Hij zag de omheining van de pagode weer voor zich, de baden vol naakte bovenlijven en geschoren hoofden, en de menigte goden, duivels en monsters die was uitgehouwen in de lange donkere gangen, de heiligdommen, de nissen en de pilasters, bevuild met de uitwerpselen van de talloze vleermuizen. Hij hoorde weer het geloei van de koeien, het getrompetter van de olifanten die in hun eigen drek neerknielden.
‘Bijna,’ antwoorddde de man, terwijl hij de peilstok omhoog trok die hij in het vulgat van de tank had gestoken.
‘Vul hem tot aan de dop.’
De man, die op een bok stond, begon weer langzaam, zijn gezicht glimmend van het zweet, benzine uit het vierkante blik in de trechter te gieten die met een filter van geelachtig linnen was omwikkeld. Toen de streep zonlicht op die plek kwam, was te zien hoe de vloeistof glinsterend tussen zijn vingers door stroomde.
‘Wat herinnert u zich? Zeg het!’ drong Vana enigszins verlegen aan, en ze bloosde een beetje onder haar Thessalische hoed.
‘Ik herinner mij dat er op het moment dat de naar het tandvleesversterkende middel ruikende waarzegger zijn voorspelling uitsprak, een jonge Indische met zilveren enkelbanden bij het kraampje van een koopman stond; zij draaide zich naar ons om.’
Hij richtte een dromerige blik op haar, een afwezige glimlach.
‘Haar huid was olijfkleurig, maar soepel gemaakt met geelwortel; zij had die zuivere trekken die je ziet op Perzische miniaturen, waar de Schone zich bukt om de ziel van de roos te drinken terwijl de Ridder in een met goud doorweven gewaad langsrijdt op een hemelsblauw-met-wit paard. Wat leek zij op u!’
‘Ach nee.’
‘Als ik mijn ogen sluit, zie ik haar in levenden lijve voor me. Als ik ze weer open, zie ik haar nog meer in levende lijve.’
‘Ach nee.’
‘Nu draagt ze geen juwelen; toen was ze ermee volgehangen, vanwege het heilige feest. Bij die handelaar kocht ze purperkleurig saffraan, gemalen pinang en een guirlande van gele rozen.’
‘Ach nee! Zoals ik draag?’
Om haar hoed droeg ze gele rozen van zijde, en in haar ceintuur had ze vers geplukte gestoken.
‘Net zulke. Maar ze waren om te offeren, ze waren voor de godenbeelden. Wij hoorden het gerinkel van
| |
| |
de zilveren banden om haar enkels toen zij op weg ging naar de twee grote beelden van gepolijst dioriet, die al half waren bedolven onder bloemen. Een roos viel langs haar hemelsblauwe kleed, op de stenen die haar blote voeten spiegelden. Snel bukte ik mij om hem op te rapen, maar het vrome meisje was sneller dan ik.’
‘Alstublieft,’ zei Vana, en trok een gele roos uit haar ceintuur die bleek ultramarijn was als de achtergrond van een halvemaanvormig amulet.
En ze reikte hem de bezweerder aan. Ze verwonderde zich dat dat woord en dat gebaar waren ontsnapt aan het geheimzinnige gevoel dat haar vervulde, een onuitsprekelijk en onverklaarbaar gevoel van herinnering en terugkeer. Maar toen ze haar roos in het knoopgat zag van deze man die zij nauwelijks kende, wilde ze eraan toevoegen: ‘Nee, nee! Het was maar een grapje; ik weet niet waarom ik dat deed. Geef terug. Gooi maar weg. Ik stel me mal aan.’
En toch had ze plezier in het spel en ging ze ermee door; net als haar zus, en net als elke vrouw vond ze het prettig in de huid van een ander ik te kruipen en een ongewone rol te spelen, een denkbeeldig leven te leiden. Om de betovering voort te laten duren wilde ze nog zeggen: ‘En toen? Waar ging ze naar toe, die Indische met haar zilveren enkelbanden, die zo sierlijk was als een minatuurtje? Wat deed ze met die saffraan, met die pinang, met die guirlande?’ Ze voelde dat haar eigen gezicht olijfkleurig was en dat haar gezichtsvorm fijn was en ovaal; ze stelde zich voor hoe koud de afgesleten stenen zouden zijn onder haar blote voetzolen; ze ving een glimp op van iets ondefinieerbaars, iets waarop ze hoopte of zonder reden bang voor was, iets als een gebeurtenis zonder tijdsduur, iets heel groots dat verborgen was en dat leek op die enorme stenen afgodsbeelden die verborgen lagen onder al die bloemen. Maar haar aanwezigheid te midden van de dingen hier om haar heen leek haar niet minder fantastisch. Voordat ze zou wegglippen tussen de randen van het gordijn... leek ze minder op die gestalte die bij het kraampje van de koopman had gestaan in de pagode van Vishnoe dan op degene die bij de daedalische machine in de dreunende hangar stond?
Haar gedachten vielen uit over haar hart zoals de blaadjes van de roos naast die ene die ze zo ondoordacht uit haar ceintuur had geplukt uitvielen over haar jurk. ‘Is het mogelijk dat ook ik het mij herinner? Je droomt altijd. Waarom ben ik hier? Ook dit is een droom. Isabella loopt mij te zoeken. Aldo zoekt mij. Ik heb mij als een strohalmpje laten meevoeren door de wind van de propeller. Niemand heeft mij gezien. Ja, ik weet me wel voor jullie te verstoppen! Ver weg ben ik, ver weg! Grote liefde op het eerste gezicht? Soms komt de liefde van het andere eind van de wereld, op blote voeten, om een roos te brengen. Hij is Paolo's broer. Hij heeft kleine, witte tanden, als een kind. Ik wil niet meer huilen. Zou ik mijzelf kunnen troosten? Soms steekt er een briesje op dat ons naar onze bestemming brengt. Wat zou Paolo zeggen? En Isabella? Het zal ook voor hen moeilijk zijn. Misschien houdt hij al van mij. Ik stel me mal aan. Maar wat vreemd is het allemaal! Nu gaat hij weg, nu vliegt hij weg, nu gaat hij de lucht in, hij gaat met mijn gele roos de hemel in; de blaadjes van de roos vallen uit, wie weet waar de blaadjes vallen; en alles is voorbij, alles is vergeten. Op een dag krijg ik een boek met miniaturen toegestuurd... O, misschien is Paolo al opgestegen! Over hem hoef ik me geen zorgen te maken. Waarom niet? Zij zullen dezelfde dood sterven! Is Paolo niet lief voor Isabella, de laatste dagen, o nee. Wat kan het mij schelen? Wat moet ik ermee? Ik wil er niets meer van weten, ik wil er niets meer van zien. Hij heeft lichtbruine ogen. Wat zou hij van mij denken? Ik ben helemaal van Madoera gekomen, met de waarzegger die sirih pruimt... Ach, dat is niet waar! Maar mijn hart is niet hier. Zal ik hem een hand geven als ik wegga? Zal hij me later gaan zoeken? Zou hij me terug willen zien? Het licht doet mij pijn, de menigte doet mij pijn. Ik zou hier kunnen
blijven, en op een van die veldbedden op hem gaan zitten wachten, met een miniaturenboek... Vanina, kleine ijdele Vana, met je enkelbanden geketende Indische!’
Zo vielen haar vederlichte gedachten als rozeblaadjes uit over haar hart; maar in haar binnenste bleef die onrust wreed als angst, die onrust waardoor ze naar deze onbekende plek was gedreven als naar een plaats om te schuilen. ‘Ja, ik weet me wel voor jullie te verstoppen! Ver weg ben ik, ver weg!’ Ze was verlost van haar beulen; ontsnapt aan hun folteringen; ze ademde weer vrij als een toevallig briesje dat
| |
| |
haar hierheen had gevoerd en haar misschien nog verder weg zou voeren. En tussen haar pijn en haar verrukking, tussen haar angst en haar hoop, tussen haar herinnering en haar voorgevoel drong zich een wraakzuchtig soort genot toen zij zag dat de lichtbruine ogen lichtten als fosfor en dat de kleine witte tanden schitterden in de rossige baard, die deed denken aan afbladderend verguld koper. En alleen dat genot was zeker, want al het andere was verward. Ze voelde haar jeugd in zich als iets onsterfelijks.
‘Een roos verloren, een roos teruggevonden! Wie stuurt u naar mij toe? Komt u werkelijk van Madoera? Hebt u die hele reis achter de rug? Dit is voor het eerst dat ik een bloem naar de hemel breng. Denkt u dat hij licht is? Misschien weegt hij evenveel als de bestemming van twee levens. Ik zal hem meenemen naar omhoog, heel hoog. Ik beloof u dat ik hem vandaag op een hoogte zal brengen die door mij noch door een ander ooit is bereikt, tot boven de wolken.’
‘O nee.’
‘Geeft u hem niet daarom aan mij? Is uw ceintuur niet daarom hemelsblauw? Van de kleinste kring naar de grootste van dezelfde kleur.’
Hij was bezield door een ongewoon soort dronkenschap en door een bewonderenswaardige glimlach die zijn energie en zijn melancholie temperde. Het was alsof de plotselinge verschijning van dat gedroomde, dromerige wezen een lofzang in hem deed klinken waaruit de wereld schitterend, vurig, vrij als nooit tevoren oprees. Hij liet zijn wantrouwen en zijn minachting varen. Zijn hele ziel draaide om een nieuwe lotsbestemming waardoor zij werd verlicht, maar zij verhulde dat lot als een rijk bewerkte sluier om een nachtlamp. Welke genius had die vrouw, de zus van de vrouw die zijn vriend liefhad naar hem gezonden? Ter wille van welke geheime harmonie?
‘Klaar voor het veld!’ riep hij tegen zijn mannen, en hij bevestigde de roos hoog op zijn borst.
Weerde de grote verblindende engel zich nog onder de balken? De hangar was op dat moment vervuld van wervelende lucht en denderend geraas, want de propeller was weer op toeren gekomen en niet meer zichtbaar als hout, maar als een ster van lucht in de lucht. En de mecaniciens beproefden de kracht van de schroef door aan de vliegtuigromp een kabel met een metalen meetinstrument te bevestigen dat op zijn beurt vastzat aan een paal; en de kabel werd door die krachtsinspanning zo strak gespannen dat het leek alsof de grote gevangen Ardea niet kon wachten met opstijgen; een geknielde man volgde de wijzer van het meetinstrument.
‘Klaar,’ riep een trouwe stem als antwoord op het bevel.
En de propeller stopte; de Ardea werd losgemaakt nadat het kloppen van zijn zevenvoudig hart was opgehouden. De mannen grepen haar bij de spanten van de romp en de vleugels en begonnen haar naar het startterrein te duwen. De gordijnen gingen soepel open; overvloedig blond licht stroomde naar binnen; het leek te komen van het goud van verse Italische oogsten. Er verscheen een stapel wolken, een hemelse bergtop van amber en sneeuw. De rumoerige menigte maakte dat het was alsof de woeste vlakte deinde als een zee. Er was een man in de lucht, breekbaar en onoverwinnelijk tegelijk, zijn hele bovenlichaam stak uit boven de rug van de reiger en tekende zich af tegen het uitgestrekte wit. De twee lichte ogen herkenden hem het eerst.
Zoals de adelaar op de wijde zandvlakte niet met een sprong opvliegt maar na een snelle aanloop en steeds heftiger vleugelgeklapper het luchtruim kiest, zich losmaakt van zijn schaduw door langzaam op te stijgen en zich tenslotte op de wind laat drijven met zijn enorme vleugels - en de afdrukken van zijn klauwen zijn eerst diep, daarna steeds lichter, totdat ze zich nauwelijks nog aftekenen in het zand en op het laatst onzichtbaar zijn - zo verliet de machine, die door de blauwige rook op zijn drie lichte wielen voortsnelde alsof de droge heide onder hem brandde, de aarde.
Het toestel steeg snel. Bij het optrekken van het hoogteroer deinde het, de remous ontwijkend die afkomstig was van de hitte van de aardbodem en kleine veranderingen van richting veroorzaakte. Het trotseerde de wind; en het trilde als een opstijgende zeemeeuw, als een acrobaat op het gespannen koord. Het boog af in de richting van het eerste baken en trok weer recht; recht en snel als een pijl volgde het de groene lijn van de populieren van Ghedi; het vloog over boerderijen, leverde strijd met windstoten en bleef tegen de wind in vliegen; het vloog de sneeuwwitte uitstraling van de wolken in en was mooi als het
| |
| |
beeld van de zonnegod in Edfoe, als het embleem van niets dan vleugels dat boven Egyptische tempelingangen hangt.
Giulio Cambiaso had nog nooit zo volkomen de eenheid gevoeld van zijn toestel en zijn eigen karkas, van zijn wil en die gebundelde kracht, van zijn instinctieve bewegingen en die mechanische beweging. Van de bladen van de propeller tot het hout van de stuurknuppel was het hele vliegende organisme een verlengstuk, een uitbreiding van zijn eigen leven. Wanneer hij zich over de knuppel boog om tegen een windvlaag, een remous, een windstoot in te sturen, wanneer zijn lichaam bij het maken van een bocht naar het binnenste van de cirkel boog om met de druk van zijn heup het mechaniek te bedienen dat de uiteinden van het zeildoek bewoog, wanneer hij dichter bij de wind stuurde en het evenwicht bewaarde door onfeilbaar naar het zwaartepunt te balanceren en telkens in staat was om van vliegrichting te veranderen meende hij dat hij met zijn twee witte trapeziumvormige vleugels verbonden was door levende banden, als de borstspieren van de valken die hij had zien neerduiken vanaf de rotsen van Mokattam of zien cirkelen boven de moerassen van Sakha.
‘Broer, mijn broer, wij zijn eenzaam, wij zijn vrij, wij zijn ver van de kwellende aarde!’ dacht Paolo Tarsis, die de eerste ronde al had afgelegd en boven de wind zijn kameraad achterop kwam om hem in te halen. ‘Ik wil niet meer treurig zijn, ik wil dat geknaag aan mijn hart niet meer, ik wil mijn kwelling niet meer voor je verbergen. Ik moet je roepen, mijn kreet tegen je uitschreeuwen, en onder het vliegen het antwoord van jouw stem horen. Als jij wint, win ik. Als ik win, win jij. Wat is de hemel manmoedig vandaag!’
Hij liet de beroering van zijn hartstocht achter zich. Isabella's opwindende lach, de koortsachtige, vijandige blik van het opgroeiende meisje, de ijdelheid van de vriendinnen, de domheid van zijn begeleiders, de hele drom die bij hem was binnengedrongen en hem had belaagd en benauwd. Hij vond zijn stilte, zijn woestijn, zijn taak terug.
‘Ardea!’
Duizenden stemmen riepen die mooie naam uit Latium. Van de tribunes, van de hekken, van de karren die op de weg naar Calvisano waren gestopt, van de weg naar Montichiari, van de kruispunten bij de ongeplaveide zijwegen, van de trossen mensen die aan de bomen om het terrein hingen, van de daken van de boerderijen waar het zwart zag van de mensen, van de immense massa hoofden die waren geheven naar de wegen der doden, van de ontelbare bewonderende gezichten steeg deze kreet op, beurtelings als een donderslag en als een golfslag.
‘Ardea!’
Paola Tarsis haalde zijn kameraad in en passeerde hem zo rakelings dat ze naar elkaar konden roepen; zijn toestel werd door de wervelwind van de propeller van de ander opgenomen, slingerde opzij, rolde om zijn lengteas, raakte uit de koers, gleed af met de snelheid van een bijeneter, dook opeens als een havik, steeg bijna vertikaal op als een wilde eend, liet in het felle licht de nervatuur van zijn vleugels zien, en draaide zo scherp om de punt van de mast dat hij met zijn binnenste vleugel langs de flakkerende vlam erbovenop scheerde. Hij had zijn kameraad een kreet van herkenning en waarschuwing toegeroepen zoals zij beiden gewend waren geweest tijdens hun strooptochten, hun jachtpartijen, hun bivakken. Had hij het gehoord? Was het antwoord verloren gegaan in het geraas?
‘Ardea!’
De menigte herhaalde haar kreet en werd dronken van dat sierlijke en tegelijk verschrikkelijke schouwspel, van die wedstrijd in elegantie en durf, van de montere wijze waarop twee uit hetzelfde hout gesneden vliegers elkaar uitdaagden. In een sikkelvormige golf van hemelsblauw tussen amberen stapelwolken kwamen zij beiden te voorschijn, elkaar achtervolgend als twee ooievaars voor de broedtijd, in evenwicht gehouden door hun lange rechte vleugels; daarna verdwenen zij wit in het uitgestrekte wit. En aangemoedigd door hun voorbeelden stegen anderen op, klommen anderen steeds hoger, achtervolgden anderen elkaar. Alle hangars dreunden en suisden, even vervuld van stromen als de huizen van Aeolus. Nadat ze door sterke armen het veld op waren gesleept en vervolgens door de geweldige ster van de schroef waren voortgesleurd vertrokken de luchtvaartuigen de een na de ander om de grootse hemel te veroveren, sommige geel als gieren, anderen roze als flamingo's, weer andere asgrauw als kraanvogels. Zij
| |
| |
schoten omhoog als bosvogels, cirkelden rond als roofvogels, scheerden als steltlopers. Met hun rumoer bootsten ze vanuit de verte het geklapper van duiven na, het gesis van zwanen, het vleugelgewapper van adelaars. Alle machten van de droom deden de harten van de Aardbewoners zwellen en zich verheffen naar de Tenhemelopneming van de Mens. De ziel van de mensheid had de eeuw overschreden, de tijd versneld, diep in de toekomst gekeken, de nieuwe tijd ingeluid. De hemel was haar derde rijk geworden, dat niet was veroverd door een titanische opeenstapeling van steenblokken maar door de onderwerping van de bliksem.
En de hemel was levendig als de mensenmassa, en even dronken als zij van bewondering en vreugde, van trots en schrik, van heftigheid en oneindigheid. Het was een van die sublieme Italiaanse hemels waar men in een uur de veranderingen kon zien die kunstenaars in de loop van eeuwen op de gewelven van paleizen en de koepels van tempels hebben teweeggebracht, waar alle beelden van grootheid worden geschapen en vernietigd, waar de zilveren lust van Veronese wordt verzoend met de steenachtige verschrikking van Buonarotti. De wolken vormden een bouwwerk en een volksstam, materie vormgegeven door de handen van een beeldhouwer, een pottenbak- | |
| |
ker; zij vormden een koor van engelen, een bende monsters, een paradijs vol bloemen. Zij stegen op uit het gebergte, vlijden zich tegen de heuvels, scheurden in flarden aan de toppen van de populieren. Als melkachtige waterhozen trilden ze aan hun bovenranden van licht, zoals kwetsbare, doorzichtige zeedieren waarin de onrust van innerlijk vuur woont. Zoals Juno, toen zij de metamorfose onderging waarmee zij de door nectar razend geworden Lapithe misleidde, zo raakten zij opeens met bloed doorschoten; daarna werden zij overdekt met vale vlekken, als schilfers die van een door lepra aangetaste huid vallen. Als doorschijnende klei die op de draaischijf van een pottenbakker met onzichtbare vingers wordt gevormd, zo namen ze de vorm van een urn aan; en er ontstond een greep aan de zijkant, die zich gehoorzaam kromde en aan de rand hechtte, het blauw in zijn leegte omsloot - en al het uitgestrekte blauw eromheen woog niet op tegen dat weinige. Andere leken op andere figuren, andere schepsels, andere sagen, andere kunsten. De wereld van de mythen en van de dromen vervulde het hemelgewelf weer nu zij was opgeroepen door de nieuwe droom en de nieuwe mythe.
Toen werd zichtbaar hoe een van de grote daedalische vogels naar de aarde toe boog, zich weer oprichtte, naar één kant overhelde, in de bocht de grond raakte, onbeweeglijk op de gebroken vleugel bleef staan met de andere vleugel omhoog, een doodsstrijd zonder stuiptrekkingen, een ontzield overblijfsel van stangen en met zwarte olie bevlekt zeildoek. De man sprong uit het wrak, schudde met zijn hele lichaam, keek naar zijn bloedende hand en lachte.
Toen werd zichtbaar hoe nog een luchtvaartuig als een nachtelijke roofvogel die verblind door de zon tegen een obstakel stoot en verdoofd neervalt, tegen de omheining vloog, deze onder luid geschreeuw van de menigte over een groot aantal meters vernielde, over de kop sloeg en daarbij al zijn zeildoeken scheurde, al zijn nerven en al zijn botten brak, en stil bleef liggen na te zijn neergestort in een kring van afgrijzen, een zwijgend wrak bovenop een nog warm, rokend metalen hart. De verschrikte, gretige menigte snuffelde rond het kadaver, want van de man waren alleen de benen te zien, die verstrikt zaten in de verwarde stalen kabels. Maar hij werd uit die warboel getrokken, opgegraven, weer op de been gebracht. Doodsbleek wankelde hij en kromde hij zijn rug weer; hij verbeet zijn gekreun van de pijn toen vingers hem betastten. Zijn sleutelbeen was gebroken. Twee soldaten droegen hem weg op een van de door de schok afgebroken planken, ruggelings met zijn ogen naar de wolken. De schaduw van een triomfvlucht gleed over zijn wanhoop.
Toen werd zichtbaar hoe andere vleugels vlam vatten van kleurloos vuur dat in het daglicht alleen te zien was doordat het zeildoek zwart werd en versnipperde rondom de nerven van beuke- en essehout die al kraakten als droge wijnranken. De snelheid wakkerde het vuur aan, en de vlammen schoten uit de half open kleppen. Zoals een grote brandpijl die omwonden met in petroleum gedrenkte lappen uit het touw van een blijde wordt geslingerd, zo sloeg het toestel op aarde neer met zo'n geweld dat het zich erin boorde. Door de schok ontplofte de tank, zodat het gebroken karkas en de levende man met brandstof werden overspoeld. De romp brandde als een vuurschip. In de staart die leek op de kerf van een pijl, knarsten de rechtopstaande roeren.
Toen werd zichtbaar hoe de man, die levend omringd was door het kleurloze vuur, zo verbeten over het verdroogde gras rolde dat zijn schedel de brokkelige grond openscheurde. De menigte schreeuwde van opwinding, niet uit medelijden met de man die zou sterven maar van bezetenheid door het spel met de dood. Een andere man, die door de wolken vloog, dook met een gedurfde stoot tegen het hoogteroer loodrecht omlaag als een gier op zijn prooi; op een paar vadem van de grond bleef hij zweven en volgde hij de martelgang van de brandende man die het nog niet had opgegeven en nog steeds om zijn as rolde. Hij boog een beetje opzij om te zien wie het was; hij zag hoe het vuur uitdoofde en de man stil bleef liggen; snel trok hij op, kwam weer op hoogte, werd hemelsblauw in de schaduw en goud in de zon en vervolgde zijn koers. Het gebrul van de razende menigte bereikte hem:
‘Tarsis! Tarsis!’
De vlammenverstikker was opgestaan, zwart, rokend, met olie besmeurd, zijn haren verschroeid, zijn kleren verkoold, zijn handen geblakerd, op gruwelijke wijze in leven. Tweehonderd meter van hem van-
| |
| |
daan was van zijn verongelukte toestel niet meer over dan de roodgloeiende motor tussen verwrongen en afgerukte buizen. Hij keek naar zijn twee handen die het opstandige vuur hadden gewurgd.
Een wrede roes voer door de duizenden die hun ogen hadden geheven naar het holle amfitheater van de hemel. De bloeddorstige vreugde van de arena stroomde weer door de gulzige harten. Plotseling laaide het leven op bij de dreiging van de dood. Het was alsof de vleugels van de mens niet meer de ongevoelige hemel spleten maar de oceanische ziel van de soort, die als een vloedgolf was gestegen tot op de hoogte van de hoogste vlucht. De getemde elementen, de onderworpen natuurkrachten, de bedwongen godheden stonden voortdurend gereed om in opstand te komen en de breekbare tiran te verscheuren, te vernietigen, als gevangen roofdieren die zich op hun temmer storten zodra deze met zijn ogen knippert of zijn blik afwendt. Het was een onophoudelijke strijd, het gevaar was alomtegenwoordig. Evenals de bloeddorstige Orthia uit het oude Tauris was de Onbekende niet gezeten wanneer hij mensenoffers eiste, maar stond hij rechtop op het altaar. De slachtoffers durfden hem tot aan het invallen van het Duister aan te kijken met onbeweeglijke pupillen. Wat waren de spelen in de amfitheaters vergeleken hierbij? De mens ging niet meer naar de wilde dieren in de nauwe arena, maar naar de moordende machines op de wegen van de aarde, de zee en de hemel; en de duim was voor hem voortdurend omlaag gericht. Een tragische schaduw en een tragisch licht verduisterden en verlichtten om beurten de hemel.
‘Tarsis! Tarsis!’
De Ardea vervolgde haar koers en rondde het baken voor de vijftiende ronde. De Latijn zou de leiding van de Barbaar overnemen. In de onduidelijke eendags-menigte trilden de eeuwige wortels van haar afkomst. Alle harten droegen vleugels om de heldhaftige vlucht te helpen dragen. Alle overlopende kelen wierpen de moedige zijn naam toe als een windstoot van geluid die zijn snelheid vergrootte.
‘Tarsis!’
Hijzelf schraagde zijn vlucht met zijn geduld en vuurde zijn snelheid aan met zijn drift. Tegen de wolk
| |
| |
of tegen het blauw leek zijn uit het toestel stekende bovenlichaam gespannen als door een instinct om zich te scherpen, om te ontsnappen aan de luchtweerstand, om zich aan de vorm van de vliegtuigromp en die van de pijl aan te passen. En de ogen die het scherpst zagen of het best gewapend waren onderscheidden zijn onbedekte hoofd, waar de wind de kap af had gerukt; zij zagen zijn scherp gesneden gezicht, waar het vuur van de inspanning van af leek te stralen zoals de wrijvingshitte van de koelribben om de cylinders, dat gezicht als van vloeibaar geweld dat de indruk wekte dat de wind niet alleen het haar van zijn voorhoofd achterover had geworpen maar ook alle zichtbare spieren van zijn kin tot zijn slapen.
‘Tarsis!’
Nu was hij alleen. De hemel was weer leeg. Hier en daar landden luchtvaartuigen op het veld; zij bleven staan als vermoeide trekvogels, vielen op een zijde of op hun neus als gewonde valken. Een vaalrood licht verspreidde zich vanuit het rijpe koren in de verte over de wilde heide. De spar aan de omheining blonk als rijk glanzend goud. De muren van de boerderijen, de voorgevels van de kerken en de villa's, de torens schitterden in de verte. De schaduwen van de bakens, van de masten, van deze voelsprieten van de aarde werden langer.
Hij was alleen: hij zag niets meer, behalve de draaiende ster van de propeller; hij hoorde niets meer, behalve de gelijkmatige harteklop van de motor, de zeven eendrachtig klinkende cylinders. - Waar was zijn kameraad? Wat was er met hem gebeurd? Waardoor was hij gedwongen geweest, te landen? - Hij merkte dat een cylinder haperde, vervolgens nog een; daarna nog meer haperingen; zijn hart kromp ineen, het was alsof het bloed uit hem wegtrok, alsof zijn aderen leegstroomden in de metalen buizen. - Verried het noodlot hem opeens? - Hij stuurde de neus tegen een windstoot in; hij deed zijn uiterste best om zo goed als hij kon tegen de wind in te vliegen; hij rondde het op een na laatste baken op een paar duim afstand van de vlam; van zijn wilskracht maakte hij een onbuigzame pijl, zo'n pijl die boogschutters een ‘soliferro’ noemen, niets dan ijzer, staaf, punt en kerf; hij trok met zijn moed op ooghoogte een lijn die rechter was dan het rode koord dat metselaars gebruiken. Toen zijn moed zijn zintuigen de baas was
geworden en weer in zijn hart terugkeerde kon hij met zijn tot rust gekomen oren horen dat de cylinders weer eendrachtig ronkend werkten en dat hun harteklop weer energiek en exact was. Instinctmatig maakte hij, alsof zijn kameraad er was, het keelgeluid dat in het bizarre jargon dat zij bezigden wanneer zij kampeerden en avonturen beleefden het teken was geweest van tevredenheid, dat zij hadden geleerd van huisdieren en van barbaarse talen. Hij lachte in zichzelf en bedacht hoe op dat moment de enorme ademsappel op de droge hals van John Howland op en neer zou bewegen. Hij herinnerde zich de vreemde lach van die ornitholoog, die gierenvriend, een lach die leek op het klepperende geluid dat ooievaars maken met hun snavel: ‘Alis non tarsis’. Zijn gedachten doolden doelloos, vormloos rond, alsof zijn aandacht opeens verdwenen was, alsof de gebeurtenis niets had betekend. Daarna doorschoot het beeld van Isabella zijn borst: hij zag het gezicht weer, dat bekoorlijke, gevaarlijke gezicht onder de grote hoed die was versierd met lange trillende veren van een witte reiger. Hij zag weer haar knieën bewegen in haar asgrijze jurk waar door twee onbegrijpelijk kunstige plooien twee gesloten vleugels waren nageblootst. Hij was vervuld van dronkenschap en wraakgevoelens. Nog een dag wachten!
Opeens was het oponthoud voorbij; het krachtencentrum herstelde zich. Weer voelde hij dat zijn lede- | |
| |
maten het hele toestel wapenden en dat het gebeente van de vleugels, dat leek op de holle botten van een vogel, doordrongen was van dezelfde lucht als zijn longen. Opnieuw ontstond in zijn zintuigen de illusie dat hij niet een mens was in een machine maar dat zij samen één lichaam vormden, met een en hetzelfde evenwicht. Al zijn bewegingen gingen gepaard met een gevoel dat er iets ongelooflijk nieuws gaande was. Hij vloog boven zijn eigen vreugde. Er ontstond een nieuw, blij mensenras in hem.
‘Ardea! Tarsis!’
Hij zag dat op de signaalmast de schijf werd gehesen die aangaf dat hij de overwinning had behaald. Hij hoorde een gedruis opstijgen als van de zee. Hij keek, en ving een glimp op van de grijze mensenmassa met bleke gezichten en uitgestrekte handen. Hoewel hij daalde om het baken te ronden leek het hem alsof hij naar een duizelingwekkende hoogte steeg om een starre top te bedwingen. Hij daalde nog meer, maakte een bocht, vloog langs in een donder van triomfgeschreeuw, als een witte, lichtende bliksemstraal van fonkelend messing en staal, onder luid geraas: een bode van het meest grandioze leven.
Terwijl de overwinnaar zijn koers vervolgde om zijn eigen prestatie te overtreffen zodat er voor de overwonnene geen enkele hoop meer overbleef op een revanche, verschenen op de signaalmast de drie zwarte driehoeken die Giulio Cambiaso's naam aanduidden, en het in tweeën gedeelde wit-rode vierkant dat de wedstrijd om de hoogste vlucht aankondigde.
Onder de menigte duurde de hevige deining voort die volgde op de storm. In haar immense ziel gloeide en straalde de heldhaftige vore die was getrokken door hem die ook eenmaal was verdwenen tussen schaduw en licht om te trachten zijn Hermes nog verder het onontdekte gebied in te dragen. De onrust had nog iets afwachtends. De aankondiging van de nieuwe recordpoging hing als een grootse, verschrikkelijke belofte in de avondlucht. Toen Paolo Tarsis' kameraad in de Ardea klom om op te stijgen, viel alle tumult weg. De propeller suisde in de stilte.
‘De roos van Madoera, de teruggevonden roos! Voor het eerst breng ik een bloem naar de hemel. Waar zou de kleine olijfkleurige Indische zijn? Misschien kijkt ze naar me, misschien is ze bang, misschien siddert haar zoete ziel in haar blauwe ceintuur, onder haar hoed met linten. Wat een vreemd bezoek! Zal ik haar terugzien na mijn landing? Zal ik haar later nog eens ontmoeten? Paolo zal wel een voorwendsel bedenken om mij ver van haar te houden. De gele roos van Madoera! Ik zal haar omhoog brengen, heel hoog.’
De pool van de hemel was vrij, cirkelvormig, als gezien vanuit de arena van een amfitheater, een gewelfde koepel boven de ordening van pilasters en bogen, ondersteund door de kolossale poorten van de wolken; ze waren bleek, nu de brand was bedwongen. Een geheimzinnige geest bezielde de vormeloze figuren, die op de hoogtepunten langer werden, neerbogen, ondersteboven keerden zoals de Nacht en de Dageraad boven de graven van de Medici, zoals de Profeten en de Sibyllen in het gewelf van de Sixtijnse Kapel. De houten stad met haar kleine dingen verdween, maar de grote dingen werden nog groter door de invallende duisternis en de spanning. Nu was de Nikè op de Romeinse zuil reusachtig groot.
‘Ik breng haar op een hoogte die door mij noch door een ander ooit is bereikt, tot boven de wolken.’ En de Ardea wendde zich in een grote boog rond het groene brons. De rechte vleugel was van een schoonheid als die van de zonnevleugel die in Egypte werd vereerd. Het volk, dat de godin op de wagen had getrokken en de Dorische peplos teruggegeven aan de wind, voelde de dubbele schoonheid en riep de eerste lettergreep van de zonder lier gezongen hymne. Voor hem begon een gruwelijke vreugde.
De Ardea steeg, in golven, in kringen. Met elke golf, met elke kring klonk het geronk zwakker; geleidelijk verloor het zijn geweld; het was als het slaan van de zwingel op het vlas, het was als het gegons van een bijenzwerm in de korf, het was als landelijke geluiden die dromen wiegen, het was als gezang dat zich verwijdert, als gezang dat terwijl het zich verwijdert oneindige droefheid en verlangen wekt; het leek blauw te worden als het toestel, als de man; het verstomde en was niet meer; het kon alleen nog maar worden gehoord door die ene man.
De menigte luisterde gespannen, met de ziel in de pupillen, met ingehouden adem. En het geleidelijk afnemen van het geluid schiep bij haar een gevoel van een zo ver verwijderd zijn, dat haar blik erdoor bedro- | |
| |
gen werd. De man leek al te zijn opgenomen in een onberekenbare hoogte, volkomen losgemaakt van zijn soort, alleen zoals nooit iemand alleen is geweest, breekbaar zoals nooit iemand breekbaar is geweest, aan gene zijde van het leven zoals wie is overleden. Vrees voor het onbekende gaf ieder een hol gevoel in de borst.
‘Niet hoger! Niet hoger!’ zeiden degenen die bang waren. ‘Hoger! Hoger!’ zeiden de hartstochtelijken die nog meer hartstocht begeerden.
‘Niet hoger! Je bent al te hoog. Je maakt ons duizelig.’
‘Hoger! Stijgen! Raak minstens de rand van die wolk.’
‘Niet hoger! Een zuchtje wind, een kleinigheid kan je doden: een kabelbreuk, een uitblijvende vonk.’
‘Hoger! Geef het niet op! Waar jij bent, is al een ander geweest. Je moet voorbij dat punt, je moet een nieuwe hemel veroveren.’
‘Niet hoger! Ach, je valt.’
‘Hoger! De dood heeft bewondering voor je.’
En een gebrul uit alle borsten steeg op naar de vermetele; want het wit glanzende overwinningsteken werd op de signaalmast gehesen. De Ardea doorkliefde een nieuwe hemel.
‘Niet hoger! Je hebt gewonnen.’
‘Hoger! Overtref jezelf!’
De hartstocht van de menigte was als het onophoudelijk kloppen van een gemeenschappelijke koorts, die zich meedeelde aan de onverstoorbare lucht en de mensenvleugels bereikte. De sublieme, woeste eensgezindheid was als een element dat zich mengde met het hemelse element, het van karakter veranderde en er een onvoorzien soort leefwijze van maakte. De hemel was als een dreigend lot.
‘Hoger! Hoger!’
Het leek alsof de overtreden wet niet meer kon worden gewroken, alsof voorbij deze grens het gevaar was geweken, alsof de mens door zijn enorme durf onkwetsbaar werd en niet gestraft kon worden. Nu was het toestel niet meer dan een pijl die als door toverij in de verbleekte hemel bleefhangen. Het ogenblik was een eeuwigheid. Er kon geen woord worden gesproken. De menigte leefde in de mythe alsof daar, waar de myriaden pupillen op gericht waren, plotseling een nieuw sterrenbeeld zou gaan schitteren.
‘Dalen! Dalen!’
De betovering was verbroken. Het woord werd eerst zachtjes uitgesproken, daarna bij tussenpozen uitgeroepen.
‘Dalen!’
Men zag de pijl groter worden en snel weer in een gevleugeld toestel veranderen. Iets blinkends, ondoorzichtigs, nu eens een licht geflonker, dan weer een vage schim, doorkliefde de lucht eronder. Misschien zag de eerste slagpen die van Icarus' schouder in zee viel er zo uit.
Een verschrikte stem riep:
‘De propeller! Een blad van de propeller!’
En de schrik verbreidde zich door de hele menigte, niet van stem tot stem maar van vlees tot vlees. Zoals de wolk van kleur verschoot, zo verschoot de menigte van kleur en werd onherkenbaar: één enkele veelogige bleekheid, het wit van talloze ogen in wijd opengesperde oogleden gericht op het lot van die man.
| |
| |
‘Hij valt!’
De stemmen, de geluiden weergalmden onnatuurlijk, niet in de lucht maar in de ziel.
‘Hij valt! Hij valt!’
En niemand riep nog, niemand ademde nog. De angst van die hele mensenmenigte had één vertrokken gelaat, met één enkele blik die de val volgde: zij zag de vleugels van de man heen en weer slingeren, en van de ene kant naar de andere overhellen als in een krankzinnige vrille; zij zag hoe de lange romp bij het omslaan van het roer steigerde als een paard, stampte als een schip, hoe de vlakken een ogenblik tot evenwicht kwamen bij een poging tot een glijvlucht, in een flits hoop op redding gaven, hoe het toestel daarna opeens vooroverstortte en zonder enige weerstand loodrecht naar beneden viel met de snelheid van dood gewicht, en ter aarde stortte met een schok die in de holle stilte van de ziel leek op een donderslag.
Geen kreet steeg op, geen arm maakte een gebaar. Een ogenblik bleef alles onbeweeglijk, leek alles op die bundel doek en stangen, op die bleke hoop, op die grote lijkwade die tien stappen van het voetstuk van de Romeinse zuil verwijderd was. Niet het avondlicht maar het licht van het gebeurde bescheen de mensen en de dingen. De vlakte deed denken aan een oceaan, de wolken waren als een kring van werelden, de hemel was als een ondoordringbare diamant. De heerschappij van de eeuwige krachten was hersteld.
Daarna was te horen dat paarden kwamen aangalopperen. Daarna klom de menigte over de hekken en stormde het veld op, begerig om bloed te zien, om te kijken naar het verscheurde vlees. En boven de alweer wild geworden menigte die zich dringend een weg baande naar het gruwelijke schouwspel, stonden de zuil en het eenzame beeld, twee eeuwige scheppingen van een kortstondige maker, die de onoverwinnelijke trots van de mens voortdurend wapenden met schoonheid. De bronzen vleugels getuigden voor de vleugels van zeildoek.
‘Is hij dood? Ademt hij? Is hij te pletter gevallen? Heeft hij een schedelbreuk? Zijn zijn benen afgerukt? Is zijn rug gebroken?’
Die lugubere vragen drukten de zo begeerde schrik uit. Toen de menigte werd teruggedrongen door de cavaleristen golfde zij rumoerig. De harige dieren trapten, briesten, met zweet op de flanken en schuim op het bit. De allerbegerigsten bukten onder de buiken van de paarden, drongen zich tussen hun achterbenen, raakten beklemd tussen de sporen.
Toen de wrakstukken waren verwijderd, de kabels ontward, de zeildoeken opgetild, kwam het ontzielde lichaam van de held te voorschijn. Zijn achterhoofd kleefde aan het motorblok, zo dat de zeven cylinders met hun stekelige koelribben een soort angstaanjagende stralenkrans vormden, vuil van aarde en bloederig gras. Zijn lichtbruine ogen waren open en staarden; zijn mond was ongeschonden en kalm, helemaal niet vertrokken, zonder een spoor van angst, met zijn witte tanden als van een jonge hazewindhond in het roodbruin van zijn baard die fijn was als dons. Uit de ader van zijn slaap, die door een staaldraad als door een scheermes was doorgesneden, stroomde een purperen stroompje dat zijn oor vulde, zijn hals, zijn sleutelbeen, de cellen van de verwrongen radiateur eronder, en zijn half gesloten vuist. Toen een arts zich over zijn borst boog en zijn hart niet meer hoorde kloppen, voelde hij tegen zijn wang de frisheid van een rozeblad.
Vertaling Anton Haakman
|
|