| |
| |
| |
Gabriele d'Annunzio
De beeldendienaars
I
Het grote zanderige plein glinsterde alsof het met puinsteenpoeder bestrooid was. Al de witgekalkte huizen eromheen leken roodgloeiend als muren van een reusachtige oven die op het punt stond uit te gaan. Achteraan weerkaatsten de pilaren van de kerk de straling van de wolken en ze kleurden roodachtig alsof ze van graniet waren; de kerkramen blikkerden als woedde binnen een laaiende brand; kleur en houding van de gewijde voorstellingen leken tot leven te komen, en onder het luisterrijke schijnsel van de avondhemel domineerde het monumentale bouwwerk als geheel nu machtiger dan tevoren de huizen van Radusa.
Uit de straten stroomden groepen mannen en vrouwen naar het plein onder heftig gepraat en met opgewonden gebaren. In de harten van al die mensen nam de bijgelovige vrees snel reusachtige afmetingen aan; aan de verbeelding van al die onontwikkelde lieden ontsproten talloze vreselijke beelden van door God gezonden straffen, en commentaren, hartstochtelijke tegenwerpingen, klaaglijke bezweringen, onsamenhangende verhalen, gebeden en kreten vermengden zich tot een dof rumoer, als dat van een naderende orkaan. Al verscheidene dagen bleef die bloedrode gloed na zonsondergang de hemel kleuren; hij deed de nachtelijke rust geweld aan, legde een tragisch licht over de slapende velden, en bracht de honden aan het huilen.
- Giacobbe! Giacobbe! - schreeuwden zwaaiend met hun armen enkele mannen die tot dan toe met gedempte stem hadden staan praten voor de kerk, dicht op elkaar rond een pilaar van het portaal. - Giacobbe!
Uit de hoofdingang kwam een lange, uitgemergelde man naar buiten die toeliep op de mannen die hem riepen: hij zag eruit alsof hij tering had en door koorts geteisterd werd. Boven op zijn schedel was hij kaal, en om zijn slapen en achterhoofd had hij een krans van sliertige rossige haren. Zijn kleine, holle ogen schitterden als van het vuur van een diepe passie, ze stonden allebei wat naar de wortel van de neus gericht, en hadden een onbestemde kleur. In zijn bovenkaak miste de man zijn twee voortanden, zodat hij bij het spreken, door de stand van zijn mond en door de beweging van zijn spitse kin die met losse haren was begroeid, het merkwaardige voorkomen kreeg van een oude faun. Heel de rest van zijn lichaam bestond uit een erbarmelijke constructie van botten die maar slecht door zijn kleren werd verhuld, en op zijn handen, zijn polsen, de buitenkant van zijn armen en zijn borst zat de huid vol donkerblauwe tekentjes, tatoeëringen die gemaakt waren met de punt van een speld en indigopoeder, ter herinnering aan alle bezochte heiligdommen, ontvangen gunsten en ingeloste geloften.
Toen de dweper de groep rond de pilaar bereikte klonken door elkaar allerlei vragen op uit de mond van de angstige mannen. - En? Wat had Don Cònsolo gezegd? Zouden ze alleen maar de zilveren arm naar buiten brengen? Zou de hele buste niet beter zijn? Wanneer kwam Pallura terug met de kaarsen? Was het honderd pond was? Honderd pond maar? En wanneer begonnen de klokken te luiden? Nou? Nou?
Het geroep rondom Giacobbe werd luider; de mensen die het verst af stonden drongen op in de richting van de kerk, en uit alle straten stroomde het volk het plein op dat volliep. En Giacobbe gaf antwoord op ieders vragen, sprekend met gedempte stem alsof hij vreselijke geheimen onthulde en alsof hij van verre
| |
| |
profetieën overbracht. Hij had in de lucht midden in het bloed een dreigende hand gezien, en toen een zwarte sluier, en toen een zwaard en een trompet...
- Ga door! Ga door! - drongen de anderen aan terwijl ze elkaar aankeken, gegrepen door een vreemde begeerte om wonderbaarlijke zaken te vernemen, en ondertussen verbreidde zich zijn verhaal van mond tot mond snel over de verzamelde menigte.
| |
II
De brede vermiljoenrode strook breidde zich van de horizon langzaam uit in de richting van het zenit, en was bezig de hele hemelkoepel in beslag te nemen. Een damp van gesmolten metaal leek boven de daken van de huizen te drijven, en in het lichtschijnsel dat van de avondhemel kwam mengden zich zwavelgele en violette stralen met een iriserende trilling dooreen. Een lange baan helderder licht verschoof snel in de richting van een weg die uitkwam op de oever van de rivier, en aan het eind zag men het water vlammend oplichten tussen de lange, tengere stammen van de jonge populieren; daarachter een stuk kaal land, waar de oude torens van de Saracenen vaag oprezen als stenen eilandjes te midden van de nevels. De hete dampen van het afgemaaide hooi verbreidden zich in de lucht: bij tijden hing er een reuk als van rupsen die rotten tussen de takken. Vluchten zwaluwen doorsneden onder oorverscheurend gepiep het luchtruim, druk in de weer tussen de droge delen van het rivierbed en de dakranden.
Het geroezemoes van de menigte werd onderbroken door momenten van afwachtende stilte. Pallura's naam ging van mond tot mond; hier en daar zocht het ongeduld zich een weg in woedende uitbarstingen. Op de weg bij de rivier was de kar nog steeds niet in zicht; de kaarsen waren er nog niet; dat was de reden waarom Don Cònsolo wachtte met het tonen van de relikwieën en het uitspreken van de bezweringen, en ondertussen bleef het gevaar dreigen van omhoog. Paniek begon zich meester te maken van al dat volk dat als een kudde vee op elkaar gedrongen stond en de ogen niet meer naar de hemel durfde opheffen. De vrouwen barstten in krampachtig snikken uit, en op het geluid van dat geween maakte een beklemmend en verlammend gevoel van uiterste verslagenheid zich van ieder meester.
Toen klonken eindelijk de kerkklokken. Aangezien de bronzen klokken op geringe hoogte hingen, scheerde het doffe dreunen van de slagen vlak langs alle hoofden, en een soort ononderbroken geloei plantte zich tussen de ene slag en de andere voort in de lucht.
- Heilige Pantaleon! Heilige Pantaleon!
Het was één geweldige kreet van wanhopige lieden die om hulp smeekten, Op de knieën, met uitgestrekte armen en met bleek gelaat riepen ze allemaal de heilige aan.
- Heilige Pantaleon!
En daar verscheen in de kerkdeur, te midden van de rook uit twee wierookvaten, Don Cònsolo, fonkelend in een violette kazuifel met goudborduursel. Hij hield de heilige zilveren arm in de hoogte, en bezwoer de lucht onder het uitroepen van de Latijnse woorden:
- Ut fidelibus tuis aëris serenitatem concedere digneris: te rogamus, audi nos!
Het verschijnen van de relikwie verwekte een delirium van vertedering bij de menigte. Tranen stroomden uit aller ogen, en door de glanzende sluier van de tranen heen zagen de ogen een wonderbaarlijke hemelse straling uitgaan van de drie vingers, opgeheven in een gebaar van zegening. Tegen de roodgekleurde lucht leek de arm nu groter van afmetingen; de stralen van de avondhemel veroorzaakten in de kostbare stenen lichtflitsen van de meest uiteenlopende kleur, en de balsem van de wierook verspreidde zich snel over de neusgaten van alle vrome vereerders.
- Te rogamus, audi nos!
Maar toen de arm weer naar binnen ging en de kerkklokken zwegen was er in de kortstondige stilte ineens dichtbij een getingel van belletjes te horen dat van de weg bij de rivier kwam. En toen ontstond er plotseling beweging en een massale toeloop in die richting, en er waren er veel die zeiden:
- Dat is Pallura met de kaarsen! Daar komt Pallura! Daar heb je Pallura!
Knarsend kwam de kar over het kiezelzand naderbij, stapvoets voortgetrokken door een zware grijze merrie; de grote geelkoperen hoorn glansde als een mooie halve maan op haar rug. Toen Giacobbe en de anderen er op af liepen hield het dier bedaard en zwaar snuivend halt. En Giacobbe, die het eerst dichterbij kwam, zag onmiddellijk languit op de bodem
| |
| |
van de kar het lichaam van Pallura liggen, helemaal onder het bloed, en zwaaiend met zijn armen in de richting van de menigte begon hij te schreeuwen:
- Hij is dood! Hij is dood!
| |
III
In een oogwenk verbreidde zich de droeve tijding. Het volk verdrong zich rondom de kar, rekte de hals om iets te zien, en dacht niet meer aan de dreigingen uit de hoogte, getroffen als ieder was door dit onverwachte nieuwe feit, en ten prooi aan de wrede nieuwsgierigheid die zich van nature van mensen meester maakt als ze bloed zien.
- Is hij dood? Hoe is dat gekomen?
Pallura lag op zijn rug achterover op de planken, met een gapende wonde midden op zijn voorhoofd, een stukgereten oor, en snijwonden overal over zijn armen, in zijn zijden en in een van zijn dijen. Een lauwe stroom vloeide traag langs zijn oogholten naar omlaag tot aan zijn kin en zijn hals, besmeurde zijn hemd, vormde zwartachtige, glanzende stolsels op zijn borst, op zijn leren gordelriem, en tot zijn broek toe. Giacobbe stond over het lichaam gebogen; alle anderen rondom wachtten; een licht als van de dageraad verlichtte de onzekere gezichten, en in dat ogenblik van stilte weerklonk van de oever van de rivier het gezang van de kikkers, en vlogen de vleermuizen rakelings heen en weer langs de hoofden.
Opeens richtte Giacobbe zich op, met een wang die met bloed was bevlekt, en riep:
- Hij is niet dood. Hij ademt nog.
Een dof geroezemoes ging door de menigte, en zij die het dichtst bij waren staken het hoofd naar voren om te kijken, en de ongerustheid van degenen die veraf stonden begon zich te ontladen in kreten. Twee vrouwen brachten een kruik water, een andere bracht wat repen linnen; een jongeman bood een kalebas vol wijn aan. Het gezicht van de gewonde werd gewassen, het vloeien van het bloed op het voorhoofd werd gestelpt, en het hoofd werd wat hoger gelegd. Daarna klonken de stemmen luid op, en vragen naar de achtergronden van het gebeurde. - De honderd pond waskaarsen waren er niet; nog maar nauwelijks wat schilfers kaars zaten er in de spleten tussen de planken van de karrebodem.
Te midden van de beroering werden de meningen steeds hartstochtelijker, ze spitsten zich steeds meer toe, en kwamen steeds duidelijker met elkaar in botsing. En aangezien er vanouds een felle overgeërfde haat heerste tegen het dorp Mascàlico dat tegenover Radusa op de andere oever van de rivier lag zei Giacobbe met hese stem, vol venijn:
- Zouden de kaarsen misschien dienst gedaan hebben voor de Heilige Gonselvus?
Dat was de vonk die de brand deed oplaaien. Opeens ontwaakte het godsdienstige chauvinisme in die mensen die door zovele jaren heen waren geworden als dieren in de blinde, fanatieke verering van hun enige idool. De woorden van de fanatieke dweper gingen van mond tot mond. En onder het tragische rood van de avondhemel leek de rumoerende menigte een muitende negerstam.
Als een oorlogskreet klonk de naam van de Heilige op uit alle kelen. De meest onstuimigen slingerden verwensingen in de richting van de rivier, terwijl ze zwaaiden met hun armen en hun vuisten schudden. En al die gezichten waren rood van woede en van het licht, breed en krachtig om te zien, en ze boden een vreemde barbaarse aanblik door de gouden ringen in de oren en de grote pluk haar op het voorhoofd. En al die gezichten wendden zich toen naar de gewonde, en kregen vervolgens een milde uitdrukking van medelijden. Rondom de kar heerste een barmhartige bedrijvigheid van vrouwen die de levensgeesten van het zieltogende slachtoffer weer probeerden op te wekken: vele liefdevolle handen verwisselden de stroken linnen op zijn wonden, besprenkelden zijn gezicht met water, brachten de kalebas met wijn aan zijn bleke lippen, en schikten een zachter soort van kussen onder zijn hoofd.
- Pallura, arme Pallura, kun je niets terugzeggen?
Hij lag daar op zijn rug, de ogen gesloten, de mond halfopen, een bruine donsbaard op wangen en kin, en met een zachte jeugdige schoonheid die nog door zijn gelaatstrekken heen scheen die in een kramp van pijn waren vertrokken. Onder het verband om zijn voorhoofd droop een dun straaltje bloed omlaag langs zijn slaap; in zijn mondhoeken borrelden kleine blaasjes lichtrood schuim op, en vanuit zijn keel klonk een soort zwak en stokkend fluiten. Om hem heen werden de zorgzame bemoeiingen, de vragen en de koortsachtige blikken steeds talrijker. De merrie schudde af
| |
| |
en toe haar hoofd en hinnikte in de richting van de huizen. Een sfeer van beklemming als bij een naderende orkaan ging over het hele dorp.
Toen klonken van de kant van het plein kreten van een vrouw, van een moeder, en die leken nog luider door het plotseling verstommen van alle andere stemmen. Een kolossale vrouw die bijna stikte in het vet bewoog zich dwars door de menigte heen, en kwam schreeuwend bij de kar aan. Omdat ze zo zwaar was en niet in staat op de kar te klimmen, wierp ze zich over de voeten van haar zoon, met woorden vol liefde tussen haar snikken door, en met zulke schelle uithalen van haar gebroken stem en zulk een vreselijke dierlijke uitdrukking van smart op haar gezicht dat bij alle omstanders een huivering door de leden liep, en iedereen het gezicht afwendde.
- Zaccheo! Zaccheo! Mijn oogappel! Mijn schat! - bleef de weduwe maar schreeuwen, terwijl ze de voeten van de gewonde kuste en hem naar beneden naar zich toetrok.
De gewonde bewoog, vertrok zijn mond van de pijn, en sloeg de ogen op; maar zien kon hij in geen geval, want een soort vochtig vlies bedekte zijn blik.
Dikke tranen begonnen op te wellen uit de hoeken van zijn oogleden en neer te stromen langs zijn wangen en zijn hals; zijn mond bleef krampachtig vertrokken, en in het zwakke fluiten van zijn keel merkte men een vergeefse inspanning om te spreken. En om hem heen drongen ze aan:
- Zeg op, Pallura! Wie heeft je zo toegetakeld? Wie heeft dat gedaan? Zeg op! Zeg op!
En verborgen onder die vraag trilde de toorn, balde de woede zich samen, stak een nog woordeloze wraakzucht de kop op, en kookte de overgeërfde haat in ieders gemoed.
- Zeg op! Wie heeft je zo toegetakeld? Vertel het ons toch! Vertel het!
De stervende opende een tweede keer zijn ogen, en omdat allebei zijn handen stevig door omstanders werden vastgehouden, was het misschien dat contact met levende warmte dat een ogenblik de levensgeesten weer bij hem opwekte en zijn blik helderder deed worden. Een vaag gestamel vormde zich op zijn lippen, tussen het schuim dat nu ineens overvloediger opwelde en sterker met bloed was vermengd. De woorden waren nog niet te verstaan. In de stilte was het ademen hoorbaar van de hijgende menigte, en diep in de ogen lichtte één enkele vlam, aangezien alle harten wachtten op maar één enkel woord.
- ... Ma... Ma... scàlico...
- Mascàlico! Mascàlico! - schreeuwde Giacobbe die voorovergebogen stond, de oren gesplitst, om de zwakke syllaben uit die stervende mond op te vangen.
Met reusachtig geraas werd zijn kreet ontvangen. En eerst ontstond er in de menigte een wilde deining als bij een storm op zee. Maar toen daarna boven het rumoer uit een stem te wapen riep, verspreidde de menigte zich hals over kop naar alle kanten. Eén enkele gedachte dreef die mannen, één gedachte die op een en hetzelfde ogenblik in ieders geest leek op te flitsen: zich met iets wapenen om toe te kunnen slaan. Een soort onontkoombare drang tot bloedvergieten beheerste alle harten, onder het dreigende schijnsel van de weidse avondhemel en in de elektriserende geur die uitging van de angstige velden.
| |
IV
En gewapend met zeisen, snoeimessen, bijlen, hakken en geweren verzamelde de strijdlustige schare
| |
| |
zich voor de kerk op het plein. En de beeldaanbidders schreeuwden:
- Heilige Pantaleon!
Ontsteld door het geraas had Don Cònsolo zijn toevlucht gezocht diep in een zetel achter het altaar. Aangevoerd door Giacobbe drong een kleine groep fanatici de hoofdkapel binnen, forceerde de bronzen tralies, en bereikte het onderaardse gewelf waar de buste van de Heilige werd bewaard. Drie lampen die door olijfolie werden gevoed brandden zachtjes in de vochtige lucht van het heiligdom; achter glas stond het christelijke idool te schitteren met zijn witte hoofd midden in een grote zonneschijf, en de wanden gingen schuil onder de rijkdom van de ex-voto's.
Toen het idool, door vier herculische figuren op de schouders gedragen, zich tenslotte tussen de pilaren van het portaal vertoonde en oplichtte in het licht dat leek op dat van de dageraad, zoog al het wachtende volk lang en diep de adem in van vervoering, en vloog er een trilling als veroorzaakt door een vreugdewind over alle hoofden. De colonne zette zich in beweging. En het kolossale hoofd van de Heilige schommelde daar in de hoogte, terwijl het recht voor zich uit keek uit zijn twee lege oogkassen.
Aan de hemel trokken nu, te midden van de gelijkmatige, donkere gloed, van tijd tot tijd levendiger strepen lucht langs; groepen ijle wolken maakten zich los van de einder, en dreven langzaam uiteenvallend over. Achteromziend zag men heel het dorp Radusa als een berg as waaronder nog vuur smeulde, en naar voren onttrokken de omtrekken van het land zich geleidelijk aan het gezicht in een onbestemd flonkeren. Luid gezang van kikkers vulde de sonore stilte.
Op de weg bij de rivier hinderde de kar van Pallura het voortgaan van de stoet. De kar was leeg, maar droeg op verscheidene plaatsen nog bloedsporen. Woedende verwensingen klonken plotseling op in de stilte. Giacobbe schreeuwde:
- Laten we de Heilige er op zetten!
En de buste werd op de planken geplaatst en met handkracht voortgetrokken, het wed in. Aldus overschreed de strijdprocessie de grenslijn. Langs de rijen lichtten metalen flitsen op; onder de wadende stappen spatte het water uiteen in lichtende spetters, en één rode stroom vlamde flikkerend op tussen de jonge populieren, ver weg, in de richting van de vierhoekige torens. Op een kleine hoogte zag men Mascàlico, te midden van de olijfbomen, in slaap verzonken. Hier en daar blaften de honden, en er klonk dan een lang en woedend blaffen ten antwoord. Toen hij het wed achter zich had verliet de colonne de gewone weg en trok in snelle pas in rechte lijn dwars door de velden verder. De zilveren buste werd opnieuw op de schouders gedragen en rees uit boven de hoofden van de mannen tussen het hoog opgaande graan, dat geurde en overal met rusteloze glimwormen doorspikkeld was.
Een herder die vanuit zijn strooien schuilplaats naar het graan aan het kijken was werd opeens, bij de aanblik van zoveel gewapend volk, door redeloze ontzetting bevangen en zette het op een lopen, omhoog de heuvel op, terwijl hij luidkeels gilde:
- Help! Help!
En zijn gegil weergalmde tussen de olijven.
Toen was het dat de inwoners van Radusa tot de stormloop overgingen. Tussen de boomstammen, tussen het droge riet door wankelde het zilveren heiligenbeeld heen en weer, het rinkelde luid elke keer dat het tegen een tak stootte, en zond flitsende stralen uit bij iedere dreiging van een val. Tien, twaalf, twintig geweerschoten hagelden met een bliksemend weerlichten achter elkaar neer op de opeengedrongen massa van de huizen. Men hoorde gekraak, en daarna kreten; daarna hoorde men het lawaai van een hevige opschudding; sommige deuren gingen open, anderen gingen dicht; ruiten vielen aan diggelen, en potten met basilicum vielen op straat in stukken. Achter de stormloop van de aanvallers steeg kalm een witte rook op in de lucht, door de gloed van de hemel omhoog. In blinde hartstocht en dierlijke razernij schreeuwden ze allemaal:
- Sla ze dood! Sla ze dood!
Een groep beeldendienaars bleef in de buurt van de Heilige Pantaleon. Vreselijke beledigingen aan het adres van de Heilige Gonselvus klonken op tussen de zwaaiende zeisen en snoeimessen die men in de vuist schudde.
- Dief! Dief! Schooier! De kaarsen! De kaarsen!
Andere groepen deden stormenderhand een aanval op de deuren van de huizen, met bijlslagen. En wanneer de deuren het begaven, ontwrichten verbrijzeld, sprongen de Pantaleonieden brullend naar bin- | |
| |
nen, om te doden. Halfnaakte vrouwen zochten hun toevlucht in de hoeken, smekend om erbarmen; ze probeerden de slagen af te weren, waarbij ze in de wapens grepen en zich in de vingers sneden; ze rolden languit over de vloer, te midden van hopen dekens en lakens waaruit hun weke, met rapen gevoede vlees te voorschijn kwam.
Lang, mager, en rossig, een bundel dorre botten die schrikaanjagend werd door zijn bezetenheid, voerde Giacobbe de slachting aan, telkens opnieuw halt houdend om met een grote zeis boven alle hoofden uit een breed gebiedend gebaar te maken. Onverschrokken ging hij voorwaarts, blootshoofds, in de naam van de Heilige Pantaleon. Meer dan dertig man volgden hem. En allemaal hadden ze het verwarde, doffe gevoel dat ze midden door vlammen liepen, over terrein dat golfde en onder een gewelf in lichterlaaie dat op instorten stond.
Maar van alle kanten begonnen de verdedigers toe te snellen, de inwoners van Mascàlico die sterk waren en donker als mulatten, en dorstten naar bloed. Ze streden met lange springmessen en hadden het gemunt op buik en keel, terwijl ze hun stoten vergezeld lieten gaan van keelgeluiden. Het strijdgewoel week stukje bij beetje in de richting van de kerk; uit de daken van twee of drie huizen sloegen al de vlammen, en een horde vrouwen en kinderen vluchtte hals over kop tussen de olijfbomen, in de greep van de paniek en blind van angst.
Niet meer gehinderd door tranen en weeklachten werd toen tussen de mannen de strijd van man tegen man nog woester van aard. Onder de roestkleurige hemel raakte de bodem overdekt met lijken. De getroffenen stootten tussen hun tanden flarden van verwensingen uit, en aanhoudend bleef tussen het geschreeuw de kreet weerklinken van de inwoners van Radusa:
- De kaarsen! De kaarsen!
Maar de kerkdeur bleef hermetisch gesloten, kolossaal als hij was, helemaal van eikehout, en bespikkeld met spijkers. De ingezetenen van Mascàlico beschermden hem tegen stoten en bijlen. Het zilveren heiligenbeeld schommelde onaangedaan en wit in het dichtste gewoel van de strijd, nog steeds rustend op de schouders van de vier herculische dragers die allemaal van hoofd tot voeten onder het bloed zaten, en
maar niet wilden neerstorten. En de diepste wens van de aanvallers was om het idool op het altaar van de vijand te plaatsen.
Terwijl nu de inwoners van Mascàlico zich op uitzonderlijke wijze weerden en op de stenen trap vochten als leeuwen, ging Giacobbe er onverwachts vandoor, langs de zijkant van het gebouw, op zoek naar een onverdedigde entree om in het heiligdom door te dringen. En toen hij een opening zag die zich op geringe hoogte van de grond bevond hees hij zich er in, bleef er met zijn heupen in steken omdat het gat zo smal was, en wrong zich er net zo lang in heen en weer tot het hem lukte zijn lange lijf door de spleet heen aan de andere kant naar beneden te krijgen. De weldadige geur van wierook dreef nog zwak in de nachtelijke kou van het godshuis. Op de tast en geleid door het tumult van de strijd buiten liep de man door het duister in de richting van de deur, struikelend over de stoelen en zich wondend aan gezicht en aan handen. Reeds weergalmde het woedende, aanhoudende gebeuk van de bijlen van Radusa op het harde
| |
| |
eikehout toen hij met een stuk gereedschap de sloten begon te forceren. Hij hijgde en stikte bijna van de hevige hartkloppingen die voortkwamen uit zijn angstige opwinding en hem van zijn kracht beroofden, terwijl hij niet bestaande lichtflitsen voor zijn ogen zag en terwijl zijn wonden hem pijn deden en een lauwe stroom over zijn huid naar beneden deden vloeien.
- Heilige Pantaleon! Heilige Pantaleon! - schreeuwden van buiten de schorre stemmen van zijn strijdgenoten die de deur langzaam voelden wijken en hun stoten en bijlslagen verdubbelden. Door het hout heen was de zware plof van neerstortende lichamen te horen, en de korte stoot van het mes dat aan de andere kant iemand bij de lendenen vastnagelde. En het leek Giacobbe of het hele schip van de kerk weergalmde van het slaan van zijn wilde hart.
| |
V
Na een laatste krachtsinspanning ging de deur open. De inwoners van Radusa stormden met een geweldige kreet van triomf voorwaarts, over de lichamen van de gesneuvelden heen, en sleepten het zilveren heiligenbeeld mee in de richting van het altaar. En een rusteloos flakkeren van weerkaatst vuur nam opeens bezit van de duisternis van het schip, en deed het goud van de kandelaars glanzen, en ook de pijpen van het orgel in de hoogte. En in dat rossige licht dat binnen nu eens wel, dan weer niet opflikkerde, afhankelijk van de vlammen die uit de huizen direct in de buurt sloegen, ving een tweede handgemeen aan. Ineengestrengeld rolden de lichamen over de tegels; ze lieten elkaar niet meer los, sprongen hier en daar samen weer op in hun woedende worsteling, stootten zich en kwamen terecht onder de banken, op de treden van de kapellen, en tegen de randen van de biechtstoelen. In de ingetogen ruimte van het godshuis weerklonk het allemaal duidelijk: het huiveringwekkende geluid van staal dat binnendringt in vlees of schampt langs het bot; die ene, plotseling afgebroken jammerklacht van de man bij wie een vitaal deel getroffen is; het kraken van de hersenpan die versplintert onder een slag; het brullen van de man die niet wil sterven, en de gruwelijke uitgelatenheid van hem wie het gelukt is te doden. En de milde geur van wierook dreef over de strijd.
Het zilveren idool had nog niet de glorie van het altaar bereikt, aangezien een kring van vijanden de toegang versperde. Giacobbe, die op verscheidene plaatsen was getroffen, streed met zijn zeis, zonder een voetbreed van de altaartrap prijs te geven die hij als eerste had weten te bezetten. Er resteerden nog slechts twee mannen om de Heilige te torsen. Het reusachtige witte hoofd wankelde als dronken boven het kolken van het woedende bloed. De inwoners van Mascàlico bleven te keer gaan.
Toen viel de Heilige Pantaleon op de vloer, met een schel gerinkel dat Giacobbe dieper in het hart raakte dan de punt van een mes. Op het moment dat de rode zeiszwaaier er op af sprong om het beeld weer op te beuren sloeg een grote duivel van een kerel zijn vijand met een houw van zijn snoeimes ruggelings tegen de grond. Twee keer richtte hij zich weer op, en even zovele keren wierp nog een slag hem weer neer. Het bloed stroomde over zijn hele gezicht, zijn borst en zijn handen; op zijn schouders en in zijn armen was het wit te zien van zijn botten die bloot lagen in de gapende snijwonden, maar desondanks bleef hij maar doorgaan zich op zijn tegenstanders te storten. Razend om die grimmige taaiheid raakten hem drie, vier, vijf boerenkinkels bij elkaar uit alle macht in zijn buik zodat de ingewanden er uit kwamen puilen. De fanaticus viel achterover, sloeg met zijn achterhoofd op de zilveren buste, en wierp zich toen met een ruk op zijn buik, met zijn gezicht tegen het metaal, zijn grijpende armen voorwaarts gestrekt, en zijn benen opgetrokken. En de Heilige Pantaleon was verloren.
Vertaling F.J.P. Verbrugge
|
|