| |
| |
| |
Giosuè Carducci
Sneeuwbui
Langzaam dwarrelt de sneeuw door de asgrauwe hemel: kreten,
klanken van leven, geluid, stijgen de stad niet meer uit.
Weg is de roep van de groenteverkoopster, 't gerammel van karren,
weg is 't gezang van de jeugd, die zich in liefde verheugt.
Hoog van de toren bij 't stadsplein verzuchten de uren hun schorheid:
zuchten die diep in de lucht ver van de dag zijn gevlucht.
Dolende vogels betikken de ramen die zwaar zijn beslagen:
vrienden die heen zijn gegaan, kijken en roepen mij aan.
Spoedig, ja spoedig, o vrienden, - kalmeer toch, o tomeloos hart! -
kom ik beneden tot rust, schaduw door stilte gekust.
| |
| |
| |
De os
Ik heb je lief, o os, door 't sentiment
van vrede en kracht dat je in mijn hart laat stromen,
of je nu statig als een monument
vrij over 't vruchtbaar land staat uit te dromen,
of innerlijk tevreden en content,
wanneer je 't zware juk hebt opgenomen,
je blik geduldig naar de landman wendt,
die stem en prikkel op jou neer laat komen.
De adem die je brede neus ontvliedt
is dampend nat, en door de lucht bewogen
klinkt je geloei als een blijmoedig lied.
In 't waardig glanzen van je milde ogen
spiegelt zich diep en streng de god door wie 't
verstilde land met groen is overtogen.
| |
Sint Maarten
omhoog naar de heuveltoppen,
Maar in 't besloten stadje
maakt wijn die in de vaten
scherp geurt en kookt en gist
Het draaiend braadspit spettert
boven de ontgloeide blokken,
de jager staat te fluiten
en is al haast vertrokken.
die door de avond trekken.
| |
| |
| |
Zomerdroom
Bij de gevechten, Homerus, die steeds in uw dichtwerk weerklinken
kreeg mij de warmte te pakken: mijn hoofd viel al knikkend aan de oevers
van de Skamander in slaap, maar mijn hart nam de wijk naar Toscane.
Slapend herleefde ik mijn jeugd en ik droomde van toen ik nog klein was.
Boeken verdwenen: de kamer, door 't zonlicht van juli geblaakt en
vol van 't lawaai van de karren die over de straatstenen dreunden,
bleek zich ineens te verwijden: rondom mij verrezen mijn heuvels,
dierbare eenzame heuvels die ik steeds in april zag ontluiken.
Murmelend daalde een fris stroompje water omlaag naar het strand en
werd tot een beekje: een beekje waar moeder vaak langsliep, terwijl ze,
nog in de bloei van haar jaren, een knaapje aan de hand hield van wie de
goudblonde krullen de blanke en tengere schoudertjes raakten.
't Jongetje voelde zich lekker en liep met parmantige stapjes,
fier op de liefde zijns moeders en diep in zijn hart overdonderd
door de oneindige feestroes waarmee de natuur hem bedwelmde.
Want in de verte weergalmden de stemmen der klokken die luide
riepen dat Christus de volgende dag uit de dood zou verrijzen.
En op de toppen, de vlakte en 't water en hoog in de lucht door de takken
klonk in een bruisen van leven de oermelodie van de lente;
appels en perziken bloeiden in roodwitte tinten, terwijl de
gele en blauwige bloempjes daaronder het gras deden lachen;
glooiende weiden vertoonden een rossige rijkdom aan klaver
tussen de goudgele brem waar de hoogten en heuvels mee pronkten;
en een behagelijk briesje dat planten en geuren deed leven
danste omhoog uit de zee, uit een zee met vier blinkende zeilen
wiegend op rustige rimpels en onder een stralende zon die
hemel en aarde en zee met een zinderend licht overspoelde.
Vol van geluk keek mijn jeugdige moeder naar 't zonlicht, en peinzend
keek ik omhoog naar mijn moeder en zag ik mijn broertje aan haar zijde:
híj rust ver weg op een bloeiende heuvel in 't dal van de Arno,
zíj slaapt dichtbij in de plechtige rust van de stille Certosa.
Twijfelend vroeg ik me af of ze 't tintelend briesje nog voelden
of dat ze liefdevol waren teruggekeerd uit een gebied waar
jaren van vreugde en geluk in hun oude gedaante herleven.
Al deze dierbare beelden verdwenen zodra ik ontwaakte:
zingend vervulde Lauretta nog altijd de kamers met blijdschap,
Bice zat steeds nog gebogen en rustig aan 't raam te borduren.
| |
| |
| |
Voor San Guido
De slanke cipressen, die hoog van San Guido
in dubbel gelid richting Bólgheri staan,
verrezen als jonge en dartele reuzen
ineens voor mijn ogen en keken mij aan.
Ze knikten herkennend en fluisterden zacht:
‘'t Is goed dat je terug bent gekomen, maar zeg,
waarom blijf je zitten en stap je niet uit?
De avond is fris en je kent hier de weg!
Och, kom toch bij ons in de geurige schaduw,
waar 't windje van zee je verkoelt. Nee, we zijn
al lang niet meer boos om de stenen waarmee je ons
als jongen bestookte: ze deden geen pijn!
We dragen nog steeds onze nachtegaalnesten:
och, blijf nog een poosje, doe ons een plezier!
De mussen omringen ons 's avonds nog altijd
met vrolijk gewirwar. Och, toe blijf toch hier!’
‘O mooie, o lieve, o trouwe cipressen,
o vrienden van mij uit een betere tijd,
hoe graag zou ik hier nu bij jullie gaan zitten’,
zo sprak ik en keek ik, ‘mijn hart is bereid.
Maar lieve cipressen, helaas, ik moet gaan:
voorbij zijn de dagen door jullie genoemd!
Als jullie eens wisten... maar 't is nu gedaan.
Nee echt, ik moet weg, want ik ben nu beroemd.
Ik lees nu gedichten in Grieks en Latijn,
ik schrijf en ik schrijf, o wat ik al doe!
Ik ben nu, cipressen, geen jongetje meer,
en gooien met stenen, dat is nu taboe,
met name naar bomen!’ Een knorrig gemompel
doorgolfde de wankele kruinen, en toen
zonk rossig en met een meewarige grijns
de dalende dag op het donkere groen.
Zodra ik begreep dat cipressen en zon
mij liefdevol wilden ontvangen, toen brak er
vanuit hun gemompel een stem los die zei:
‘We weten 't al langer: je bent maar een stakker!
We weten 't al langer, en wel van de winden
die 't menselijk lijden proberen te sussen,
hoe diep in je binnenste ontzettende branden
ontstaan die jij niet meer in staat bent te blussen.
| |
| |
Aan de eiken en ons kun je rustig vertellen
hoe 't leed van jezelf en de mensen je schrijnt.
Och, kijk toch hoe vredig en blauw hier de zee is,
hoe 't lachende zonlicht hier zinkt en verdwijnt,
en hoe deze avond vervuld is van vogels
en tjilpende mussen 't alleenzijn verzachten.
Vannacht zal opnieuw weer de nachtegaal zingen:
och blijf, en vergeet toch die boze gedachten!
Die boze gedachten die dof aan de diepte
van jullie geteisterde harten ontstijgen,
verrot als de schimmen die bij jullie graven
als vlammen in 't donker de mensen bedreigen.
Och blijf, en als morgen de paarden zich lijdzaam,
de koppen bijeen, in de schaduw der eiken
bevinden, en deze zo vredige velden
door hitte overmand aan de middag bezwijken,
dan neuriën wij, de cipressen, de koren
die 't hemels geluk al op aarde doen voelen,
en komen daarginds uit die olmen de nimfen
jouw lichaam met wuivende waaiers verkoelen.
En de eeuwige Pan, die je steeds op dat uur
ineens op een hoogte in vlakte ziet staan,
zal de oorlog, o sterveling, die in je woedt
in de eenheid van 't goddelijke op laten gaan’.
Ik zei toen: ‘Ver weg, de Apennijnen nog over,
daar wacht mij Tittí, toe laat me toch gaan!
Tittí is een dierbaar en kwetterend musje,
maar veren van vogels, die heeft ze niet aan.
En ze eet wel iets anders dan bessen van jullie.
En trouwens, ik reken me niet tot die helden
die tweemaal een dubbel salaris verdienen.
Gegroet, o cipressen! Gegroet, lieve velden!’
‘Wat moeten wij nu nog vertellen op 't kerkhof
bij 't graf van je oma, waar niemand meer komt?’
En vluchtend verdwenen ze, 't leek wel een lijkstoet
die haastig voorbijtrekt en prevelt en bromt.
En 't was of ik toen van de top van de heuvel
van 't kerkhof, dat langs de cipressenlaan lag,
plechtstatig en recht en gestoken in 't zwart
mijn dierbare oma Lucía weer zag:
mijn oma Lucía, de vrouw uit wier mond
van onder de sneeuwwitte glans van haar haren
| |
| |
de taal van Toscane, die 't manzonianisme
zo dwaas en potsierlijk probeert te bewaren,
welluidend weerklonk in Versilia's tongval,
die droevig en diep in mijn hart ligt besloten,
gelijk aan een lied uit de veertiende eeuw
met krachtige klanken en vloeiende noten.
Och oma, och oma, vertel mij nog eens
't verhaal dat ik vaak van u hoorde als kind.
Vertel deze wijze opnieuw weer van haar
die nergens haar vroegere liefde nog vindt.
- Wel zeven paar ijzeren schoenen heb ik
al zoekend om je ergens te vinden versleten,
en zeven stuks ijzeren stokken waarmee ik
het droeve verloop van mijn reis heb gemeten,
en zeven karaffen heb ik met een stroom
van zeven jaar bittere tranen gevuld.
Jij slaapt, en helaas, er is niets dat je wekt,
noch 't roepen van mij, noch de kraaiende hanen! -
Och oma, 't verhaal is nog steeds even mooi
als toen je 't vertelde, en waar bovendien.
En wat ik van 's morgens tot 's avonds vergeefs
al zoveel jaar hebt gezocht, ligt misschien
bij deze cipressen, maar ach, ik ben bang
dat deze ook tenslotte mijn dorst niet meer lessen.
Misschien dat ik beter kan zoeken daarboven
op 't kerkhof te midden van de andere cipressen.
Diep ademend vluchtte de locomotief,
terwijl ik van binnen bedroefd was en schreide.
En hinnikend draafden wat dartele veulens
vol vreugde 't lawaai tegemoet door de weiden.
Maar de ezel die knaagde aan een blauwrode distel
en alles rondom zich haast leek te vergeten,
verwaardigde 't razend geweld met geen blik,
terwijl hij aan één stuk door ernstig bleef vreten.
Vertaling Frans van Dooren
|
|