| |
| |
| |
Barber van de Pol
¡Olé!
Waarom ik geen Spanje-specialist ben geworden
Hoe kan iets dat je alleen als een middel ziet en waar je ambivalent tegenover staat je leven gestaag naar zich toe zuigen zonder je toestemming? Ooit begint het. Dat is in de tijd dat iedereen, al is het maar voorlopig, moet kiezen. Je hebt aanleg voor tekenen, vind je, je kunt zingen en nog een aantal dingen, maar je wilt de Basis van het Menselijk Bestaan onderzoeken en na enige aarzeling of dat heel misschien mogelijk is via de bouwkunde, besluit je dat het verschijnsel taal veelomvattender is dan het verschijnsel bouwen en dus de voorkeur verdient. Fonetiek, fonologie en historische grammatica zijn toverwoorden op de dat jaar onder de schoolverlaters uitgedeelde studieprogramma's van de faculteit van Taal & Letterkunde. Je gaat een taal studeren.
Welke taal? Iets nieuws en onbesmets. Spaans, misschien? Van de moderne Westerse talen is het Spaans midden jaren zestig een van de onbekendste. Het massatoerisme zal pas later op gang komen en de incidentele Spanjeganger is een pionier met een exotische inslag. Franco is er de baas. Je hoort eigenlijk weinig over Spanje. Een studie Spaans zal je niet met ongewilde, overbekende associaties storen op je weg naar het totale perspectief, denk je.
Dat is de eerste vergissing.
In de eerste week als student bezoek ik een medestudent Spaans.
‘Hola,’ zegt hij met Zuidelijke losheid. Hij is arm, dat zie ik aan de kaalheid van zijn kamer en aan de sinaasappelkistjes die als stoel, als tafel en als boekenkast dienen, maar er hangt een gitaar aan de muur en daarnaast een affiche met de aankondiging van een stieregevecht. Hij heeft sangría gemaakt.
Om bange voorgevoelens te onderdrukken en het voordeel van de twijfel een kans te geven, neem ik de dag erop gitaarles. Forbidden love en Chagrin d'amour. Helaas, de helft van de studenten Spaans speelt gitaar. Een studie Spaans heeft alle kenmerken van iets gezelligs en iets benauwends, van de sfeer in het net verlaten ouderlijk huis. Oppassen is geboden.
Te veel docenten Spaans aan de Universiteit van Amsterdam blijken te incapabel om hun gehoor te boeien, maar niet de man die ons met een minachtend gezicht, als paarlen voor de zwijnen, het werk van Borges en Cortázar openbaart. En ook niet de man die de ondankbare achttiende eeuw beheert, met de hoofdfiguren Feijóo, Cadalso en Jovellanos, die eerder politiek dan literair belangwekkend zijn. Agrarische wetgeving, daar ging het vaak om in die eeuw, maar alles wordt zo helder gepresenteerd dat veel feiten na vijftien jaar nog in mijn hoofd zitten. De docent van de achttiende eeuw gaf ook afgemeten vertaalcolleges.
De zestiende en de zeventiende eeuw van Spanje, samen de Gouden Eeuw, zijn belangrijker dan de achttiende. Dat zie je in één oogopslag. Toch is dat de eeuw die de studenten Spaans van de Universiteit van Amsterdam buikpijn van verveling bezorgt omdat de verantwoordelijke docenten niet duidelijk zijn.
Twee dingen heb ik tijdens hun colleges leren haten. Het eerste zal niet de bedoeling zijn geweest. Het is de melancolía die de zichtbaar melancholieke docent in het geweer bracht om wat er maar larmoyant is aan de herderspoëzie van bij voorbeeld Garcilaso de la Vega te benadrukken. Het tweede was wel de bedoeling maar nam buitensporige proporties aan. Het is de katholieke schijnheiligheid, door een docent die altijd opgejaagd uit zijn ogen kijkt tot kwintessens van de toneelstukken van Calderón of Lope verheven.
| |
| |
Katholieken kopen hun streken af met een allerlaatste biecht op het sterfbed, zoveel begreep ik ervan. Ze staan niet voor wat ze doen.
Wie godloos en voorbeeldloos is opgegroeid maar wel z'n fatsoensnormen heeft, is door zo'n ontdekking uit het lood geslagen. Het kwam door die docent, die alles verkleinde tot dat ene perspectief. Het lezen van Céline levert geen problemen op. Ik discussieer met moreel bezwaarden over Ernst Jünger of Ezra Pound die ik ondanks hun eventuele laakbaarheid wens te bewonderen en dat geldt ook voor de late Elliot of Reve, met hun katholieke mysticisme, of, later, voor het van bijbelse symboliek stijfstaande werk van Kees Ouwens. Onverdraaglijk was alleen die schijnheiligheid, die dubbele moraal, die onverteerbaar bleek en jarenlang zelfs geen glimlach kon ontlokken. In het dagelijkse leven bespeurde ik het ook.
Eens katholiek, altijd katholiek. Mijn eerste (ex-) katholieke vriendjes staan aan uiterste argwaan bloot.
Huiverend, in minirok, gewapend met veel rechtvaardigheidsgevoel, ga ik voor het eerst naar Spanje. Usurbil, lees ik, vlak over de grens. Haha. Dat is alvast geen Spaans.
De bundels pijlen bij de ingang van de gemeenten zijn griezeliger dan de griezeligste Hitchcock. De silhouetten van don Quijote en Sancho Panza in La Mancha lijken onschuldiger, maar erbij staat tot op heden soms een middeleeuws aandoend bord met de vermaning dat ‘ambulante kooplieden’ (zigeuners? zwervers? marskramers?) niet gewenst zijn. Stonden er in de tijd van de Inquisitie borden dat protestanten en joden niet gewenst waren? In oude handschriften, waarvan het tijdens college de kunst was ze te ontcijferen, heb ik gelezen dat iedereen die door wie ook werd aangeklaagd omdat hij voor een kwart of een achtste of een zestiende jood was - de hele en halve konden alle hoop bij voorbaat opgeven - tegen betaling van veel geld zijn raciale smet kon afkopen. Je schijnt in Spanje alles te kunnen afkopen. De Spaanse aarde is in mijn ogen even schuldig als de Duitse op de schilderijen van Armando en Kiefer.
De Spanjaarden zijn laconiek over Franco, lijkt het, vooral mijn leeftijdgenoten. Hun houding is er een van had het niet gevroren dan had het wel gedooid. Toen Franco net dood was en in het paviljoen van het Retiropark de eerste tentoonstelling werd gehouden van documentair materiaal uit de Burgeroorlog van 1936-1939, zoals propagandafilmpjes van zowel de republikeinen als de franquisten, zag ik door mijn tranen heen de onbewogen gezichten van mijn medebezoekers.
Maar al eerder, al tijdens die eerste Spanjereis, lagen in de etalages van de boekwinkels Mein Kampf en Het dagboek van Che Guevara broederlijk naast elkaar om de fatsoensideeën van deze toerist te kleineren.
De grotten van Altamira zijn nog open in die tijd. Er is veel voor te zeggen om bang te zijn voor primitieve beschavingen waarin instinct en lust zwaarder wegen dan rede, maar net als iedereen heb ik er verre omwegen voor over om te kijken naar de schaarse tekenen van ordening die ze bieden.
Onze gids is een moederlijke vrouw met een besliste stem.
‘Kijk,’ roept ze. Wij kijken omhoog, naar de druipsteenformaties die bepaalde vormen hebben aangenomen. Het zijn abstracte vormen, breed of smal, rond of hoekig. Maar onze gids denkt er anders over.
‘Daar!’ roept ze. ‘Die dunne, gespleten vorm, dat is duidelijk een ballerina, en daar, in die nis, ziet u de madonna. En als u even wilt kijken naar dat uitsteeksel links in de verte, met die gespannen lijn, dan ziet u dat daar een stier mee is bedoeld.’
Bedoeld? Door wie? God zelf moet de Maker zijn van deze steengeworden clichés. Een danseres, de Heilige Maagd Maria en een stier, en niks breed of smal, rond of hoekig. De Spanjaarden zelf klampen zich vast aan het hun van buitenaf opgestempeld keurmerk, terwijl het gezien hun beroemde anarchie voor de hand zou liggen dat zij althans allergisch waren voor de grootste clichés.
Dat is de tweede vergissing.
En dan de mannen. Liftend leer je de mannen van een land kennen. Spanje is in die jaren nog geen lid van de EEG en er gelden daar duidelijk andere normen. Menig liftgever zit aangeschoten achter het stuur en voert zichzelf dronken, terwijl hij laat zien hoe hard zijn auto kan. Ik drink mee uit de fles die onder de bank heen en weer rolt. Lallend trekken wij over de provinciale wegen van het land. ‘Waar de blanke top
| |
| |
der duinen,’ zing ik. ‘Cara al sol,’ is het antwoord. Een mooi lied, maar is dat niet het lied van de Falange?
Mijn Amsterdamse reisgenoot zingt niet mee. Hij vindt ook ‘Waar de blanke top der duinen’ niet mooi. Hij weigert de haren op zijn benen te laten zien aan de Spanjaard die op punten wil winnen van deze vertegenwoordiger van de vrije liefde uit het Noorden. ‘Man is pooier, vrouw is hoer’; de gedachte staat op zijn voorhoofd te lezen. Wij leggen iets uit. Hij lacht en kijkt samenzweerderig. Hem maak je niets wijs.
Eén van de vreemdste dingen die eerste keer is het stieregevecht in Córdoba, in Andalusië. De vrolijkheid in de arena werkt aanstekelijk. De Spanjaarden raken opgetogen bij alles wat naar de dood ruikt, bedenk ik, want dat krijgje tijdens een studie Spaans ingeprent. Maar ik zing mee. De triomferende stierenvechter is een vriend van de laatste liftgever en na afloop mogen wij mee naar het restaurant om overeenkomstig een oud gebruik de gebraden kloten van het gedode dier op te eten. Mijn reisgenoot had het fatsoen om nee te zeggen, maar ik ga mee. Hoe het eten was, weet ik niet meer.
De treurigste Spanjaard van die zomer woont in Murcia. Volgens hem is Murcia de treurigste stad van de wereld en daar komt het door. Ik vermaak me er best. Murcia is de eerste grote stad in Spanje waar ik langer dan een halve dag blijf. De Spanjaard en ik raken al de eerste minuut in een discussie verzeild die drie dagen zal duren.
Hij bezit sinaasappelboomgaarden en sherrykelders, en hij vindt de Spaanse vrouwen dom. Hij wil met een buitenlandse trouwen. Hij wil met mij trouwen. Ik leef me in zijn situatie in en raak er van overtuigd dat zijn leven zonder mij geen perspectieven heeft, al was het maar omdat hij dat zelf per se zo wil zien, maar ik wou nog graag studeren en zo voort en heb eigenlijk weinig zin om mijn schouders onder al die lamheid te zetten. Wij spreken iets af: met Kerstmis stuurt hij twee kisten sinaasappels en ik zal dat belonen met een tweede bezoek. Dan praten we verder. Mijn vriendinnen in Nederland beamen dat ik een onvoorstelbaar serieuze man heb ontmoet en dat het al met al misschien zo gek nog niet is, een sprong in het duister. Het is ook goed voor mijn Spaans, beter dan veel van de studieboeken, die saaier
zijn dan ik voor mogelijk had gehouden.
Dat jaar brengt Kerstmis sneeuw, maar geen kistjes met sinaasappels uit Spanje. De studie Spaans op de Universiteit van Amsterdam gaat door. Alles gaat door. Hoe meer ik mij verzet tegen clichés des te meer word ik door clichés ingepakt. In Andalusië heeft een zigeuner mijn fototoestel gestolen.
De Amsterdamse collegebanken zijn hard, maar bij kunstgeschiedenis, dramaturgie, filmkunde of filosofie lijken ze minder hard dan bij Spaans. Ik zit er graag, en leef mee met Jaffé, met Willy Pos, met Peters en met Oldewelt. Ik bezet het Maagdenhuis, zie Lolle Nauta als eerste in spijkerbroek promoveren en word regelmatig als uitzendtypiste ontslagen wegens gebrek aan vaardigheid.
Mijn kamers zijn niet goed, maar ik woon eigenlijk op markten, in musea, in bibliotheken, soms een seizoen lang in de bioscoop, en op zaterdagmiddag in het Concertgebouw. De Amsterdamse clichés zijn de mijne en ze storen me niet. In de Universiteits Bibliotheek aan het Koningsplein is enkele jaren lang een afdeling ingericht met pas in het Nederlands verschenen boeken die je voor niets kunt lenen. Die van de Literair Paspoort-reeks van De Bezige Bij en Meulenhoff zijn het mooist. Daar zitten ook Borges en Márquez in. Geen eigentijdse Spanjaarden, voor zover ik me herinner, en ik zou ze vermoedelijk ook niet geleend hebben.
De oude Spaanse literatuur mag stijf staan van de schijnheiligheid en de duistere symbolen en intriges,
| |
| |
ze is ook scherp en hard. Ze is prachtig. Ik leer houden van satire. Nergens is de satire zo satirisch als in de oude Spaanse puntdichten of in de schelmenromans van Cervantes of Quevedo. Maar de eigentijdse Spaanse literatuur waar ik tijdens mijn studie mee kennismaak is oninteressant. Cela is de enige spirituele of aangrijpende schrijver. Wij, studenten Spaans, lezen Matute, de vroege Goytisolo, de vroege Delibes, anderen wier namen ik geleidelijk ben vergeten en die nog saaier waren. Hun werk uit die tijd is van regionaal of hooguit landelijk belang.
Een arm soort sociaalrealisme of psychologisch realisme kleeft die boeken aan. Ze zijn aanklagend, sentimenteel, veel te simpel voor iemand die de Basis van het Bestaan wil kennen.
Het vierde jaar is al ingegaan. Het is voorschrift dat nu de lesbevoegdheid wordt gehaald. Bij pedagogiek kun je via de monitor zien hoe je tijdens een geënsceneerde les voortdurend zit te schuifelen met je stoel en je doodverveelt bij de opmerkingen van kringgenoten. Bij het vak dat didactiek heet, krijgen we in een modelles bevestigd dat Spanjaarden paëlla eten en stieren doden. Zoiets vinden kinderen leuk, dus daarover moet je vertellen, wordt de toekomstige leraren onder ons voorgehouden. Ik schiet in de lach. De man voor de klas kijkt me bang aan. Ik besluit hem zijn leven lang niet te groeten.
Hoe langer de studie duurt, hoe groter mijn behoefte wordt om mij ostentatief niet aan Spanje te binden en ruimte, veel ruimte, te bewaren voor allerlei dingen die niets met dat land te maken hebben. ‘Rien ne vous tue un homme comme d'être obligé de représenter un pays,’ schreef Jacques Vaché aan André Breton; Cortázar nam het over als motto bij Rayuela. Niets is zo moeilijk als een land vertegenwoordigen; zeker een vreemd land. Ik wil niet met Spanje vereenzelvigd worden. Anderen vertellen me dat Madrid niet saai is, dat ze op Barcelona niet na een paar bezoeken finaal zijn uitgekeken. Ik moet me altijd bedwingen om de radio niet af te zetten als er gitaren klinken, maar alles kan mooi zijn. Natuurlijk.
Een enkele vriend heeft gewild dat ik Spaanse volksliedjes voor hem zong, maar ik zong liever Franse bergerettes. Via de klassieke aanpak van Teresa Berganza verliezen de Spaanse klanken hun dreiging en ik leer van flamencomuziek houden. Scarlatti is des te mooier omdat hij een beetje Spaans is. Ik kan goed naar Carmen luisteren, vooral als Maria Callas de primadonna is. Dit klinkt loyaal, maar naar Fiesta Gitana ben ik nooit gegaan.
Lorca wordt een probleem. Een hispanist die niet van Lorca houdt is als een vogel zonder vleugels. Bij gesprekken over Lorca houd ik mijn mond. Zijn toneelstukken zijn drakerige vervlechtingen van tragiek en ongrijpbare lyriek, maar ik begrijp ze. Zijn poëzie begrijp ik niet. Lorca zou zo typisch Spaans zijn. Er wordt iets metaforisch bij hem uitgedrukt via paardegalop in de verte of de geur van oranjebloesem of via de klankkleur van het geheel, zoveel is wel duidelijk, maar ik weet niet wat. Een onmachtig soort erotiek? Ik heb het gevoel dat het niet algemeen geldend is, dat het in elk geval niet voor mij is bestemd.
Lorca is minder hermetisch dan bij voorbeeld Góngora of bijna iedere moderne Nederlandse dichter, maar juist hem begrijp ik niet. Het ergst zijn de zogenaamde mooie vertalingen van Lorca's poëzie, waarin de ongrijpbaarheid, die per definitie vluchtig is en misschien ook wordt veroorzaakt door de vele halfopen klinkers, verandert in opdringerige artisticiteit.
Was ik behalve hispanist, iemand die is afgestudeerd in de Spaanse taal en letterkunde, ook hispanofiel geweest, of een pantaurist - zoals Mario Praz, schrijver van Het vijfhoekige schiereiland, de liefhebber van het geheel van op Spanje betrekking hebbende clichés noemt - dan had ik alles met de bril der liefde bekeken en mijn perspectief meer naar dat land verplaatst. Ik ken mensen in mijn omgeving die iedere zomer roofvogels gaan bekijken in Spanje, die er een huis hebben, die er vrienden hebben, die er gelukkig zijn. Een enkeling houdt zelfs van het Spaanse eten. Het valt mij op dat zij meestal geen Spaans hebben gestudeerd, maar zich de taal hebben eigen gemaakt via weinig prestigieuze cursussen. Zou het dan toch komen door de Universiteit?
De eigentijdse literatuur van Latijns-Amerika overvleugelde die van Spanje in de tijd dat ik studeerde. Wie Spaans had gestudeerd kon Latijnsamerikaanse boeken gaan vertalen of boekbesprekingen over La- | |
| |
tijnsamerikaanse boeken gaan schrijven, want daar was behoefte aan en niemand was aanvankelijk gespecialiseerd. Ik was voor ik het in de gaten had Latijnsamerika-specialist maar beperkte mij zo veel mogelijk tot Cortázar en Borges, want die hadden iets met de Basis van het Bestaan te maken. Dat was ingewikkelder dan het klinkt, want in die zelfde tijd vierde het gezwijmel met de Derde Wereld hoogtij, met Latijns-Amerika als veelgezocht brandpunt. Van Cuba moest je houden en een schrijver als Vargas Llosa moest je verguizen omdat hij liberalisme predikte in plaats van het heilige socialisme. Het eerste kon ik in het begin nog wel aanvoelen, het tweede niet.
Je kon ook in een van de Latijnsamerika-comité's gaan zitten of er niet in gaan zitten maar niettemin gehoor geven aan een zekere morele aandrang van buitenaf en voor nop lijvige documenten gaan vertalen, met stank als dank. Het ergst was het om een ondertiteling voor een film te maken vanaf een onverstaanbare band en daarna te horen krijgen dat het niet perfect was maar toch bedankt. De bazen in die comités leden aan een miezerig soort machtswellust en maakten anderen het leven zuur. Ik word in de ban gedaan omdat ik mij wijd aan ‘onbelangrijke dingen’, te weten het lezen en vertalen van schrijvers zonder actualiteitswaarde. Het gaat om de a-politieke Borges en de ondogmatisch gepolitiseerde Cortázar, bij wie ik inderdaad niet in de eerste plaats zoek naar actualiteit, al is die voor de minder slogangerichte lezer wel in hun werk te vinden. Oud-studiegenoten die collectief zijn gaan vertalen, weigeren in die tijd met mij over vertalen te praten omdat het, zeggen zij, bij boeken gaat om de boodschap en niet om het hoe. Hun vertaalprestaties waren, waarschijnlijk mede daardoor, beneden peil.
Is een specialist die voortdurend boeken buiten zijn specialisme om leest wel een specialist? Geen monomane, in elk geval. De wereld heeft te veel te bieden. De wereldliteratuur trouwens ook.
Of ik van Latijns-Amerika houd vraag ik me niet af. Het gaat om meer dan twintig landen. Ook daar heb je grote kans dat de clichés worden bevestigd. In Columbia word je bestolen, in Peru wordt La flute andienne gespeeld en in Brazilië lopen de mensen een beetje swingend. Maar houden van Latijns-Amerika is niet aan de orde. Latijns-Amerika is ver weg. Het trekt mijn aandacht om politieke en literaire gebeurtenissen, dus via de kranten of de boeken. Dat is genoeg.
Vorige zomer heb ik opnieuw geconstateerd dat Spanje en ik niet goed raad weten met elkaar. Wazig geoecumeniseerd katholicisme zie je er nog niet zo, maar het oude leeft er voort als een opgedoft karkas, wat absurde situaties oplevert.
In het Museo del Instituto de Valencia de Don Juan, in Madrid, hangt het beroemdste portret van de zeventiende-eeuwse Spaanse schrijver Quevedo, met honende, Spanje-afwijzende blik achter knijpbril. Het is gemaakt door Velásquez. Ik houd tamelijk veel van Velásquez en vooral van Quevedo. Ik ben het portret vorige zomer gaan bekijken in het kader van een Quevedo-reis. Ik vertaal zijn Sueños en zoek zijn geest.
Wie een dergelijke literaire missie op zich neemt, vraagt om moeilijkheden. De sporen van een lang geleden gestorven schrijver vind je in zijn werk. Maar ik houd zonder in rendement te geloven van literair toerisme.
‘Kijk, daar heeft Shakespeare gewoond.’
‘Shakespeare? Bestond die dan echt?’
‘Ze zeggen dat de man die Shakespeare was in dat huis heeft gewoond.’
‘In al die kamers?’
Diepgaander hoeft het niet.
Tijdens literair toerisme word je geconfronteerd met oude dingen en sferen die een prettig soort verlangen naar tijdloosheid oproepen, net of die binnen bereik is.
De reis begint met een misverstand.
In La Montaña, in het Toranzodal ten zuiden van Santander, in een uithoek van Castilië, is Quevedo geboren. In de parochiekerk van Ginés is hij gedoopt. Het lijkt een goed beginpunt voor een Quevedo-reis en ik neem de trein naar Santander met de bedoeling daar een auto te huren en de weg te vragen naar San Ginés: Maar niemand weet de weg naar San Ginés. De kaarten wijzen uit dat er meer Toranzodalen in Spanje zijn en ook San Ginés zie ik wel ergens staan, maar niet bij Santander. Wie zegt dat die parochiekerk nog bestaat? Geen VVV of Hertz of Spoorwegin-
| |
| |
lichtingen biedt uitkomst en ik rijd met een vertrouwd gevoel van misplaatstheid richting León, de volgende pleisterplaats, twee provincies verderop. Een eerste hotel tegenover een gasfabriek en een tweede op het terrein van een gemeentezwembad lijken de onzinnigheid van deze reis te onderstrepen.
Het San Marcos-klooster in León is tegenwoordig voor een deel als parador, zo'n Spaans staatshotel, in gebruik. Ik bekijk de plek waar Quevedo van 7 december 1639 tot 20 oktober 1641 gevangen zat, met ‘een rivier als hoofdkussen’. Hij was uit de gratie geraakt toen hij een brief met klachten over de hoogmoed van de graaf-hertog van Olivares onder het servet van Philips IV had gelegd. De graaf-hertog, enige tijd Quevedo's vriend, was 's konings gunsteling en in feite was hij de machtigste man van zijn tijd. Quevedo werd gearresteerd.
De portier van het museum annex klooster annex hotel in León is verheugd dat er iemand naar Quevedo vraagt. Hij kent het verhaal van drieënhalve eeuw geleden uit zijn hoofd en weidt verontwaardigd uit over de ontberingen die de satiricus onderweg naar León heeft moeten ondergaan. Het verhaal staat ook in ronkende stijl, met veel inversie, in een boekje dat bij de balie verkrijgbaar is en een al even verontwaardigde ondertoon heeft. De schrijver van dat boekje heeft veel inlevingsvermogen. Het is of hij er zelf bij is geweest en onherstelbaar heeft geleden in die decembernacht in 1639, in een kou die ‘beet als een wolvebek’.
Quevedo is niet vergeten in León. Hij leeft ook op frivole wijze voort. In de bruidssuite van de parador logeert een paar waarvan de vrouwelijke helft blijkens een bord in de hal een ‘De Quevedo’ is. Het komt even in me op om de betreffende vrouw te interviewen. Maar zou dat het tastbare materiaal opleveren waar ik een beetje naar verlang? Om mezelf niet te bedriegen besluit ik niet in de zeer deftige parador te logeren. Alles is er mooi, vooral het elfde-eeuwse ivoren Christusbeeldje met zijn hoog gestapelde vlechten in het museum, maar met Quevedo heeft het net zo weinig te maken als het merkwaardig sobere Gaudí-gebouw op de hoek of het terras waar men cider drinkt.
Een reisgenote stelt vragen. Zij spreekt mij aan als deskundige.
‘Dus hier was hij?’
‘Ja.’
Het onthullendste gedeelte van deze op lucht gebaseerde Quevedo-reis is het gecombineerde bezoek aan de dorpen La torre de Juan Abad en Villanueva de los Infantes, tussen de eerste hellingen van de Sierra Morena, ten oosten van Ciudad Real. In de herfst is het een populair jachtgebied en in het enige hotel-restaurant kun je ook buiten het seizoen opvallend goed eten en drinken, maar er is geen kip te bekennen in deze warme augustusdagen. In beide dorpen staat een lelijk, realistisch, vrij nieuw standbeeld van Quevedo.
‘Mooi,’ zegt het enige kind in ons gezelschap.
In La torre de Juan Abad hadden de Quevedo's, lage adel, land en daar staat ook het huis waar Francisco de Quevedo, die meestentijds aan het hof vertoefde, naar toe ging om familie op te zoeken, om te schrijven en om het pachtgeld te innen. Ik verwacht een toren die uitnodigt tot filosofische bespiegelingen of tot waanzin. Het blijkt om een witgepleisterd rijtjeshuis te gaan, zoals er in Spanje honderdduizenden bestaan. Pittoreske armoede.
| |
| |
Dat over dat pachtgeld heb ik uit de boeken. Iedereen uit die dorpen, vooral uit het minieme La torre de San Abad, kent die verhalen, in ieder geval de jongetjes die als enigen op het hete middaguur op het kerkplein rondhangen en weten te vertellen waar het huis te vinden is. Het is dichtbij. Te dichtbij om iemand te laten gidsen. Eén jongetje wijst naar het standbeeld. Ik geef hem vijfentwintig peseta voor hij nog meer lelijks aanwijst.
De dame die het huis van de Quevedo's nu bewoont is zevenentachtig jaar en krijgt wel vaker een journalist of vertaler op bezoek, wat haar opmontert, vooral sinds de dood van haar man. Ze verveelt zich in het dorp. Haar kinderen bezoeken haar zelden.
Ze vertelt wat er sinds de zeventiende eeuw van het huis over is en laat balken zien, een gedeelte van de hof. Ze memoreert de onveranderde verhouding tussen de vertrekken onderling. Ze heeft het huis veertig jaar geleden gekocht en er in de tijd dat zij er woont alleen een kleine badkamer in gemaakt. Het was daarvoor allang verpest.
‘Aquí se murió,’ zegt ze, terwijl ze knikt in de richting van het cama matrimonial, het grote bed, in de slaapkamer.
Er gaat een schok door me heen, maar ze bedoelt haar man zaliger.
Even later poseert ze. Ik kijk goed naar haar. Ze lijkt op hem. Ze staat doodstil en stokstijf, alsof ze op een foto van de vorige eeuw moet.
Quevedo is gestorven in Villanueva de los Infantes, een iets groter buurtdorp. Hier is merkbaar dat Kerk en Staat in Spanje nog altijd niet los van elkaar functioneren. Anton Constandse placht als gastdocent in Amsterdam te vertellen over de cultuurgeschiedenis van Spanje die zich kenmerkte door één positief gegeven: de alles bepalende erotiek, en één negatief: de aanhoudende invloed van de Kerk op de Staat, van de Inquisitie tot aan Opus Dei.
Hoe de verhouding na Franco officieel is, weet ik niet, maar werkelijk gescheiden lijken Kerk en Staat nog altijd nauwelijks in de praktijk. In Villanueva de los Infantes wint de burgerlijke macht het ruimschoots van de kerkelijke. De dienstdoende politieman speelt voor plaatsvervangend burgemeester en koster tegelijk.
In zijn laatste woonplaats, Villanueva de los Infantes, had Quevedo genadig onderdak gevonden in een kloostercel, toen zijn pachters niet met geld over de brug kwamen; een heel verhaal, dat ook in de biografieën staat en in dit verband te ver zou voeren. Iedereen in dat dorp kan het op verzoek vertellen.
De sleutel van het klooster is bij een dame maar die is volgens de politieman die de ayuntamiento vertegenwoordigt met vakantie. Hij heeft het telefonisch ontdekt. Maar ik heb geluk. Er wordt verbouwd en als de metselaars de volgende ochtend terugkomen, loodst hij me wel naar binnen. Negen uur op het bureau, is de afspraak.
Ik besluit al vast te gaan kijken bij het klooster en kom terecht in een aangrenzende kerk. Een priester die woedend is, niet op mij maar op het gemeentebestuur, roept dat het een schande is dat hij de sleutel van het klooster niet heeft. Hij had me graag geholpen en wel direct. Of ik dat aan de gemeente wil overbrengen. Mijn verzoenende opmerkingen dat
| |
| |
alles in orde is en dat morgen de metselaars komen, enzovoort, maken hem nog opgewondener.
Dan maar naar de kerk, een andere, waar zich de crypte met de stoffelijke resten van Quevedo bevindt. De priester van die kerk, die de sleutel van de grafkelder heeft, is er niet. Een half uur later is hij er wel, maar dan draagt hij een mis op, die vrijwel alleen wordt bijgewoond door in het zwart geklede oude vrouwen: de weduwes van het dorp.
De politieman, die mij in ledigheid ziet rondlopen op het plein, besluit als sterkste arm van het wereldlijk bestuursapparaat de klus persoonlijk te klaren. Als hij de kerk in gaat zet hij zijn pet af. Als hij bij de steen komt waaronder de bewuste kelder met crypte zich bevindt, recht hij zijn rug en zet zijn pet weer op. Hij schraapt zijn keel, ontdekt met behulp van wat lucifers een sleutel aan een spijker, en ontsluit de gewijde plek. Er is geen crypte te zien. Wel is er een gedenkplaat, waarop de feiten en data nog eens staan vermeld.
Het doet er niet toe; hier lag Quevedo en wie weet ligt hij er nog. Hij is hoe dan ook dood.
De dag erna is de politieman nergens te bekennen. Ik ben een uur te laat. Zijn collega weet van niets. Hij peutert in zijn neus, heeft een zweer op zijn lip, maar doet of hij een gevaarlijk complot heeft verijdeld door mij af te wimpelen. Ik herhaal mijn vragen, op superieure toon, alsof ik nog net geen ontslagbrief voor hem te voorschijn haal. Dan geeft hij nieuwe informatie. Volgens hem kom je dat Sint-Jansklooster niet in.
Het is er levensgevaarlijk, want er wordt - dat klopt tenminste - verbouwd. Ik loop weg.
‘Wacht,’ zegt hij ineens. Hij wijst. ‘In die straat, op nummer zoveel, woont iemand die de sleutel heeft.’ De persoon die ik voor de deur van nummer zoveel aantref, is voorzitter van de Culturele Vereniging van Villanueva de los Infantes, afdeling Muziek, Literatuur en Beeldende Kunst. Hij vraagt niet uit welk land ik kom en ook niet waarom ik me voor Quevedo interesseer, maar hij vertelt breed van gewichtigheid over een dichtersfestival dat in oktober in het dorp zal worden gehouden. Het klooster wordt er voor verbouwd, dat wil zeggen, er wordt een podium in gebouwd. Later zie ik het resultaat. Het tart ieder gevoel voor fatsoen jegens monumenten. Er is een groot aantal kubieke meters cement in de pronkzaal gestort.
En Quevedo?
‘Die had daar een cel. Die is daar gestorven. Belangrijke man, Quevedo. Er komen veel belangrijke dichters naar het festival.’
De voorzitter heeft inderdaad een sleutel, waarmee het klooster toegankelijk wordt. Hij laat de cel zien waarin Quevedo ooit heeft gewoond en waar nu een slaap- en werkruimte in de geest van zijn tijd is geënsceneerd. Het lijkt nergens naar. Aan de muur hangen fotokopieën van zijn handschrift. Op wat Quevedo's bureau moet voorstellen, liggen plakboeken van de Culturele Vereniging van Los Infantes.
‘Kijk,’ zegt mijn gids, ‘dit ben ik.’
Hij staat bijna overal op, meestal achter een microfoon.
‘U heeft het druk,’ zeg ik en ik stel voorzichtig vragen over het hiërarchisch stelsel dat aan de Culturele Vereniging ten grondslag lijkt te liggen. Op de foto's staan personen in lange gewaden, met roodfluwelen kruisen over hun borst en ook nog eens een waarschijnlijk ijzeren kruis van verdienste er naast gespeld; dichter-mannebroeders, in gelauwerde staat bijeen. Het is duidelijk een Vereniging van aanzien. Hier staan de laatste notabelen van Spanje verenigd in een band van geloof en macht.
Aan de muur geeft Quevedo, in de deemoedige laatste maanden van zijn leven, acte de présence met diep-religieuze overwegingen en dankbetuigingen aan de broeders van de kloosterorde die zich in tijden
| |
| |
van nood over hem hebben ontfermd. De elegantie van zijn stijl ontroert me.
Ik bedenk ten overvloede dat ik hem in zijn werk moet zoeken. Een mens valt niet samen met zijn land, hoe fascinerend het idee op zichzelf ook is. Ik moet terug naar mijn eigen bureau, naar de computer en de woordenboeken. Ik moet Quevedo in mijn eigen hoofd zoeken.
De nieuwe Spaanse literatuur betekent nog steeds weinig voor me. Een paar jaar leesrapporten maken voor het tijdschrift Literair Paspoort of voor uitgeverijen heeft dit bevestigd. De beste vertegenwoordigers van het getuigenisgenre van de jaren zestig en zeventig zijn na hun eerste fase radicaal anders gaan schrijven. Goytisolo is een sprekend voorbeeld. Ik houd nog steeds niet van Goytisolo. Hij experimenteert sinds de dood van Franco in zo'n razend tempo dat er soms vijf verschillende stijlen in een en het zelfde boek voorkomen zonder dat ze een eenheid vormen. Zijn experimenten zijn gedateerd. Goytisolo haalt in zijn eentje de hele nouveau roman in en daar zit niemand op te wachten. Toch bevatten die latere boeken tastende, half beschouwende, half beeldende passages die heel sterk zijn. Hij houdt niet van Spanje. Dat is zijn persoonlijke, krachtig beleden thema.
Maar op het moment lijkt er iets in beweging. Eind januari 1989 schrijft Goytisolo in El País over de vloek van de twee bekendste ‘fotos fijas’, dus vaste clichés, wanneer het over Spanje gaat, dat wil zeggen het goyeske of Carmen-achtige, en het beeld van Spanje als een ruïne als gevolg van de Burgeroorlog. Iets anders wil men in het buitenland niet zien, aldus Goytisolo.
Hij schrijft zijn artikel naar aanleiding van de min of meer gelijktijdige vertaling van de belangrijkste negentiende-eeuwse Spaanse roman, La Regenta, van Leopoldo de Alas, in diverse landen. Er is niets goyesk of ruïne-achtig aan dat boek. Vanwaar die plotselinge belangstelling? vraagt Goytisolo zich af. Is er iets in de manier van kijken naar Spanje aan het veranderen? Vooralsnog houdt Goytisolo een aanvallende toon aan en lijkt hij wat op het eerste oog een vreugdevolle constatering is te willen ombuigen tot een verwijt. Het artikel roept vragen bij me op. Zijn het dan de buitenlanders die als eersten verantwoordelijk
zijn voor de gewraakte ‘fotos fijas’? Ik vertaal op het moment La Regenta; maak ik deel uit van een algemeen kenterende visie op Spanje?
Na Franco's dood startten de Spaanse schrijvers een geweldige, om niet te zeggen gewelddadige inhaalmanoeuvre. In zijn zojuist in het Nederlands vertaalde boek De geschiedenis van een idioot, door hemzelf verteld steekt Félix de Azúa er alsnog de draak mee, inclusief met zichzelf, want ook hij was een geweldenaar van de frontlinie. Zoveel mogelijk taboes werden gebroken, politieke, seksuele, stilistische, morele, liefst allemaal tegelijk, zoiets als in die zelfde tijd bij ons en ook elders in veel kinderboeken gebeurde. Spanje haalt in en wordt doelbewust het meest westerse land van West-Europa. Het wordt roomser dan de Paus, maar nu in figuurlijke zin.
Ik meende te zien hoe het karakter van het land ook landschappelijk werd aangetast door invloeden uit andere landen zonder dat duidelijk is wat er aan
| |
| |
eigens overblijft. Het aantal decibels in de cafés op het platteland slaat momenteel alles. De televisie heeft overal de noodzaak tot conversatie weggenomen. Het proces heeft iets stuurloos', iets gedoemds.
De bereidheid tot overgave aan andere waarden, haast tot verwording, waarvan Spanje blijk geeft, werd afgelopen zomer voor me gesymboliseerd door een caravan die in een bocht van de autoweg langs el Toboso, het dorp waar Cervantes don Quijote liet wonen, was omgedonderd. De weg lag over tien meter vol met een ondefinieerbare hoeveelheid gebruiksartikelen die onmiddellijk veranderden in afval. Uit de radio in de personenauto die de caravan trok, schalde een populair lied.
Ik denk aan Quevedo. Die wist ook niet wat hij wilde. Hij wou macht en hij wou ascese. Hij maakte de platste light verse en de verhevenste leerdichten. Hij reisde veel maar zocht de waarheid in de boeken. Zijn missies hadden een diplomatiek karakter. Hij reisde als afgevaardigde van de koning, maar hij viel nooit samen met zijn missie of zijn rol en stond zijn leven lang ambivalent tegenover zijn geboorteland of wat dat vertegenwoordigde. In Italië, waar hij de vicekoning assisteerde, hadden ze zo genoeg van zijn gekonkel en gedraai dat hij als vrouw vermomd het land uit moest vluchten. Hij wist niet wat hij wilde, maar hij deed veel.
Vervolgens denk ik aan Spanje. Slechte landen bestaan niet, ik weet het. Je hebt een wit Spanje en een zwart Spanje, de mooie en de lelijke kanten van het koppige, gillende, onverdraagzame anarchisme dat de geschiedenis van Spanje kenmerkt. Er valt niets te bewijzen, maar het kan tussen ons nooit botertje tot de boom worden.
Misschien is er in de literatuur recentelijk iets aan het veranderen. Ik heb het afgelopen jaar weer Spaanse satirici gelezen, Spaanse satirici van nu. Het waren Mendoza, in het Nederlands bekend van zijn De stad der wonderen, en de al genoemde Azúa. Zij belijden hun thema's op geestige, superieure, totaal niet kleinburgerlijke wijze. Bij Mendoza en Azúa komen geen argeloze, bevestigende clichés over Spanje voor, of het moet zijn met absurdistische bedoelingen. Is dat idealiter typisch Spaans? Ik durf geen volkspsychologie te bedrijven.
|
|