De Revisor. Jaargang 16
(1989)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Michiel Hagdorn
| |
[pagina 87]
| |
aandacht gericht op de verheven schrijfstijl, waarvoor vele schrijvers een voorliefde zouden hebben; deze verheven stijl is geheel uit den boze, omdat daarmee immers een gewichtigheid en algemene wijsheid wordt voorgewend, die schrijvers helemaal niet bezitten. En ook al geldt het eigenlijke bezwaar uitsluitend deze pretenties, toch wordt de verheven stijl in het algemeen aangevallen, en sterker nog, het boek gaat zelfs zover álle schrijvers op dezelfde hoop te gooien: er is sprake van ‘het schrijversgilde’, ‘de schrijvers’ die ‘telkens en overal weer’ verhevenheid en alwetendheid voorwenden, ‘de officiële genieën’ met ‘de meesterwerken met de olympische glans’, ‘hun porties woordkunst’, en in hun kielzog ‘de recensenten’ en ‘de heldenvereerders’. Allen worden ze beschuldigd van pretentieus bedrog, of minstens zelfbedrog. Tegelijk worden ze verder in diskrediet gebracht met diverse sneren, zoals de betitelingen ‘klerken’ met hun ‘zorgvuldig gecultiveerde privilegiën’, ‘dichters van het genus der zwevende arenden’ (p. 14-21). Uitdrukkelijk wenst Ter Braak met Politicus zonder partij zich van álle andere schrijvers te distantiëren, en hij sluit zijn aanval af met de verzuchting:
‘Een schrijver wordt brutaler... als genieën, litteratuur en officiële wijsheid hem althans niet voor die tijd zulk een afkeer van het “vak” bezorgden, dat hij verstomde en voorgoed opbrak uit een milieu, waaraan niets hem meer bond...’. (p. 21)
Uit de voortzetting van het hoofdstuk blijkt nu, dat Ter Braak zich van een dergelijke aanvallende instelling van zijn boek duidelijk bewust is. Wat aan de orde wordt gesteld (p. 21-24), is de bestaansreden van Politicus zonder partij zelf: er ging een conflict aan vooraf tussen een neiging tot scepsis, waardoor het boek ongeschreven zou zijn gebleven, en een behoefte aan stellingname tegenover diverse levensverschijnselen. Daarbij duidt hij de stellingname telkens aan als ‘offensief’, terwijl de scepsis ‘goedmoedig glimlachend’ wordt genoemd, ofwel de houding van ‘de stille epicurist’. Verteld wordt hoe het conflict tussen stellingname en scepsis is beslecht in het voordeel van de eerste; en nu ís het boek geschreven, ís dus als zodanig een ‘offensief’. Op zichzelf genomen al opmerkelijk, maar verrassender nog wordt het, wanneer de ‘goedmoedig glimlachende’ scepsis zich in zijn werking eveneens blijkt te ontpoppen als een aanvalsdrift: vanuit sceptisch oogpunt wordt iedere stellingname voorgesteld als een ‘kropgezwel’, en aangevallen met ‘zo bespottelijk, dat ik onder het schone denkgebouw een speelse bom begeer te leggen’, zoals Ter Braak boosaardig opmerkt. De keuze voor scepsis of stellingname zou dus, hoe hij ook had mogen uitvallen, altijd zijn gekenmerkt door een aanvalstemperament! Het zal dus ook niet verbazen dat het conflict ín het boek voortduurt; het enige dat geëlimineerd lijkt te zijn is het goedmoedig glimlachende, ‘de stille epicurist’. Dat komt ook naar voren uit een brief van Ter Braak, uit de periode dat hij aan zijn boek werkt. Aan Du Perron schrijft hij: ‘De heele Politicus is een poging om polemisch te zijn zonder te weten waarom’ (brief van 21 juli 1933). Polemiek is duidelijk de constante factor, ook al is er scepsis in aanwezig. De overheersende drijfveer in Politicus zonder partij bestaat in een gevoel van afkeer: de neiging tot scepsis is er ‘om vooral niet door mijn tegenpartij voor overtuigd en ernstig medestander te worden aangezien’ (p. 22), de behoefte aan stellingname wordt gaande gemaakt door een zekere geïrriteerdheid. Het resultaat is steeds distantie, zoals onder andere blijkt op het moment dat de keuze voor het ‘offensief’ wordt gemaakt: onmiddellijk wordt van de zojuist overwogen scepsis óók afstand genomen, opeens getransformeerd als die is tot ‘die gemakkelijke sceptische glimlach van de kindse oude man’ (p. 24). Deze afkeer en distantie, die ook de boven geciteerde verzuchting (‘Een schrijver wordt brutaler...’) beheersten, blijven in het verdere verloop van belang. Politicus zonder partij vervolgt er immers mee, ‘een zekere afkeer van een zekere... eerlijkheid’ te betuigen (p. 24). Ook hier blijkt dat het eigenlijk gaat om bepaalde absolute eerlijkheidspretenties, die ofwel naïef ofwel leugenachtig zijn, en waarvan nadrukkelijk afstand wordt genomen. Hetzelfde gebeurt met pretenties van ‘zedelijke moed’: die heeft Ter Braak niet. Liever karakteriseert hij zichzelf als ‘enfant terrible’ (p. 27), met een behoefte aan ‘de hygiëne van de schrijver, die onafhankelijkheid heet’, waarvoor ‘niets anders wordt opgeofferd dan een weinig gezelligheid, een weinig beroemdheid, een paar ridderorden.’ (p. 29) | |
[pagina 88]
| |
Ten besluit van het hoofdstuk geeft Ter Braak uitdrukkelijk te kennen dat hij openlijk wil uitkomen voor de persoonlijke strekking van Politicus zonder partij. Daarom is het boek niet geschreven, zo stelt hij, in een verheven stijl - die hij al eerder zo bleek te verfoeien -, een stijl waarin de onpersoonlijke, quasiobjectieve men-vorm wordt gehanteerd, maar integendeel in alledaagse bewoordingen en in de ik-vorm, waaraan hij de provocerende benaming ‘spijsverteringstaal van mémoires’ geeft (p. 29). Maar dit betekent nog niet, dat deze stijl de ‘aristocratische afzijdigheid’ welke de verheven men-vorm bezit, zou missen. De spijsverteringstaal van mémoires is evenzeer afzijdig, en staat nadrukkelijk in de aanvalshouding:
‘ik heb er belang bij een “ik” te tonen, dat zich als een solide schild en een snel aanvalswapen voor mij verdienstelijk maakt’ (p. 31).
Het eerste hoofdstuk van Politicus zonder partij in zijn geheel overziend, kan de lezer een aanvalstemperament constateren, dat wordt gaande gemaakt door steeds terugkerende gevoelens van afkeer, waaruit een uitgesproken behoefte aan distantie voortkomt. Géén pretenties van verhevenheid en alwetendheid, eerlijkheid en moed, maar afkeer en distantie van allen aan wie zulke pretenties worden toegeschreven; géén glimlachende scepsis van ‘de stille epicurist’,
Dit temperament is exemplarisch voor het boek als geheel. De wijze van aanvallen is meestal gelijk, en is al geheel gegeven in de openingsaanval op ‘het schrijversgilde’: kern van de aanval zijn altijd bepaalde aanspraken op onbetwijfelbare waarheden, die achter vele stellingnamen schuilgaan, en die als valse absoluutheidspretenties worden verworpen. Maar deze worden steeds toegeschreven aan allerlei mensen en menselijke eigenschappen, en als gevolg daarvan verlegt zich iedere aanval van Politicus zonder partij in belangrijke mate van de aan te vallen pretenties naar allerlei levensvormen waaraan deze ten grondslag zouden liggen. Op deze levensvormen leeft Ter Braak zijn aanvalstemperament ten volle uit. Zo attaqueert Politicus zonder partij een lange stoet van onderwerpen, die behalve de pretenties waarvan ze worden verdacht dit gemeen hebben, dat ze verregaande generalisaties zijn. ‘De’ bescheidenheid wordt aangevallen, ‘de’ sceptici, ‘de’ kunstenaars, enzovoorts, alsof het bestaande werkelijkheden zijn; een enkele keer wijst Ter Braak erop dat het slechts om voorgestelde typen gaat, maar dat neemt niet weg dat de aanvallen onverminderd voortduren. Talrijk zijn passages als deze:
‘Zo redeneren zij, de kruideniers en de ambtenaren | |
[pagina 89]
| |
van het Openbaar Ministerie, maar ook de Thomisten en de Freudianen, allen in hun eigen jargon, afkerig van de humor, wanneer het om heilige woorden gaat (...); zo moeten zij redeneren, om door een algemeen-geldend, bindend “hoe” en “waarom” hun partijnormen te kunnen handhaven.’ (p. 186)
Daarbij bestookt Politicus zonder partij de aangevallen typen onophoudelijk met schampere benamingen: de bescheidenheid wordt ‘de gezelschapsdame van het zwakke intellect’ genoemd (p. 34), het wetenschapsbedrijf ‘de geleerdheidsschimmel van Europa’ (p. 44), de ‘diep geestelijk levende lezer’ wordt gehoond (p. 68), een beroepsacteur is een ‘manifestatie van plebejische ijdelheid’ (p. 137), - alles krijgt een flinke sneer. Het enige dat gevrijwaard blijft van deze agressieve behandelingen is, wat zélf een aanvalstemperament bezit. Het boek Der Einzige und sein Eigentum van Max Stirner krijgt waardering omwille van de ‘aanval op de “geest”’ die het uitvoert (p. 11), Prometheus van Carry van Bruggen wordt bewonderd als ‘een pamflet, dat scherp partij kiest’ (p. 41), en vooral het werk van Friedrich Nietzsche wordt ten voorbeeld gesteld: met instemming wijst Ter Braak op Nietzsches temperament van aanval en distantie. Het opvallende nu is, dat Nietzsches polemische schrijfwijze ‘stijl-voor-vrienden’ wordt genoemd (p. 92). Klaarblijkelijk beschouwt Ter Braak polemiek als een onontbeerlijk element van vriendschap: in dezelfde lijn verklaart hij in de epiloog van zijn boek, als zijn hele kruistocht tegen allerlei tegenstanders ten einde is, ‘voor vrienden’ te hebben geschreven (p. 190). Niet alleen het aanvallen, maar ook de reflectie daarop in het eerste hoofdstuk is kenmerkend voor het boek als geheel. Zelfbewust als hij is, wijst de schrijver meerdere malen op zijn eigen agressieve toon, die evenwel noodzakelijk zou zijn voor de effectiviteit van wat hij zegt. Niet alleen noodgedwongen echter slaat hij die toon aan, er zit ook duidelijk een element van leedvermaak in, zoals reeds te merken was aan de voorliefde voor hatelijke sneren. Ook daarvoor komt Ter Braak eerlijk uit: voor het boosaardig genoegen dat een vernietigende aanval hem bereidt. ‘Mijn beste aanvallen op tegenstanders werden geschreven, als de polemist in mij zegevierde over de scepticus, als de lust om die ander te kelen het won van de neiging, goedmoedig over hem en mijzelf te glimlachen. (...) de polemiek is het element, waarin ik kan leven.’ (p. 90)
Het hier openlijk beleden aanvalstemperament is er de oorzaak van, dat in Politicus zonder partij álle confrontaties en stellingnamen in strijdlustige termen worden omgezet: zo is het waarheidsbegrip ‘de geharnaste aanvalsvorm van mijn belang bij het leven’ (p. 61), en zijn degenen met wie van gedachten wordt gewisseld ‘mijn tegenstanders’, ‘mijn vijanden’ (o.a. p. 110-111). Met woorden als ‘ergeren’, ‘afkeer’, ‘verachting’, ‘weerzin’ is het boek volledig doordrenkt, want net zo als Ter Braak zich bewust is van zijn eigen agressiviteit, beseft hij dat deze wordt aangedreven door gevoelens van irritatie. Daarom wenst hij zich steeds weer te distantiëren van de onderwerpen die hij bespreekt: dat beschouwt hij als een kwestie van ‘hygiëne’, van ‘zindelijkheid’. Met genoegen stelt hij tenslotte vast dat zijn beweringen afstotend zullen werken, zodat hij met zijn boek volstrekt alleen zal komen te staan. | |
2Deze opstelling, waardoor Ter Braak als eenling tegenover zijn omgeving komt te staan, gaat zelfs nog verder: in Politicus zonder partij distantieert hij zich óók onophoudelijk van... zichzelf. Om te beginnen geeft hij van zijn eigen persoon een allesbehalve vleiend beeld, dat wordt beheerst door lafheid, rancune, geposeerdheid en arrogantie, en hij wijst er meermalen op dat hij zich in het verleden schuldig heeft gemaakt aan juist dezelfde pretenties als hij zijn overige slachtoffers verwijt. Maar belangrijker nog is, dat er ook bínnen de tekst sprake is van distantiëring: voortdurend spreekt Ter Braak zichzelf in Politicus zonder partij tegen, en ondergraaft dus ook zijn eigen standpunten. Dit bleek al door zijn gewoonte om gegeneraliseerde typen aan te vallen, en er tevens op te wijzen dat het hier om zélf geschapen abstracties ging. Ook wanneer alle schrijftaal wordt aangevallen als zijnde een ‘acteursdialect’ met ‘handwoorden’, dat wil zeg- | |
[pagina 91]
| |
gen termen die onzekerheid moeten maskeren (p. 57-58), en Ter Braak zich verderop laat ontvallen: ‘ook ik exploiteer mijn “handwoorden”, en ik ben, om het paradoxaal te zeggen, minstens de acteur van mijzelf!’ (p. 68), dan haalt hij zijn eigen aanval volledig onderuit - afgezien nog van het feit dat zijn boek zelf schrijftaal ís: de valse pretenties van ‘handwoorden’ hebben binnen Politicus zonder partij net zo goed hun plaats. En dit is slechts één onderdeeltje van de voortdurende strijd die in het boek wordt gevoerd tussen ‘valsheid’ en ‘eerlijkheid’. Nu eens wordt de alomtegenwoordige valsheid aangevallen, zoals bij de ‘handwoorden’, ‘het schrijversgilde’, maar ook, door het hele boek heen, bij kunstenaars, acteurs, theologen, wetenschappers, enzovoorts: Ter Braak steekt zijn afkeer van valse pretenties - reële en veronderstelde - niet onder stoelen of banken. Dan weer echter wordt de eerlijkheid als een naïeve donquichotterie bespot, en prijst het boek de valsheid juist aan, waarvan Ter Braak ook zelf een dosis verklaart te bezitten:
‘Ik schrijf, met de eerzucht mij aan anderen te verraden... maar met nog groter eerzucht om een duivels bedrog te plegen tegenover hen, die menen in mijn schrijvers-ik mij gevangen te hebben.’ (p. 31)
De standpunten botsen onophoudelijk. Tegen de valsheid keert Politicus zonder partij zich, door te betogen dat alle geestelijke levensbeschouwingen (die een ‘hogere’ en ‘diepere’ werkelijkheid achter de zintuiglijk waarneembare dingen proclameren) in feite trucs zijn om de geëerbiedigde positie van de ‘geestelijke mens’ te handhaven (p. 128-131). Maar een paar bladzijden tevoren (p. 124-126) werd de trucage wél als een verdienste aangerekend bij de vos Reinaerde, die zijn naïef-eerlijke mededieren te slim af was!
Op zeer geraffineerde wijze laat Ter Braak zijn eigen standpunten ook met elkaar in conflict geraken in het derde hoofdstuk, ‘Nietzsche contra Freud’. Zoals deze twee genieën daarin worden beschreven, vertonen ze beiden eenzelfde samengaan van ‘hygiëne’ enerzijds, en het creëren van ‘handwoorden’ anderzijds. Freud nu wordt aangevallen: zijn gebruik van ‘handwoorden’ wordt breed uitgemeten, waarbij hem vooral wordt verweten dat hij daar op naïeve wijze zelf in gelooft. Nietzsche daarentegen wordt tot vriend verklaard, en aan zíjn ‘handwoorden’ wordt achteloos voorbijgegaan. De reden voor Ter Braaks voorkeur is duidelijk, en kwam al ter sprake: Nietzsche is en blijft aanvallend en schept afstand, terwijl Freud zich met zijn ‘handwoorden’ medestanders verwierf, hetgeen hem niet wordt vergeven. Maar door de wijze waarop Politicus zonder partij zijn voorkeur ontvouwt, worden zowel de aanval op Freud als de lofzang op Nietzsche geheel ondergraven. Zo mogen Freuds leerlingen wel belachelijk worden gemaakt, Politicus zonder partij laat ze wél, hoewel het de schijn heeft van het tegendeel, de juiste inzichten hebben. Dat gaat als volgt: op een bijzonder karikaturale manier wordt een bijeenkomst van freudiaanse analytici beschreven, waar een film wordt vertoond en vervolgens dieptepsychologisch wordt geanalyseerd. De conclusie der geleerden luidt dat de film ‘een sterk mannelijke inslag en daarmee verbonden Oedipus-complex (moordlust inbegrepen)’ van zijn vrouwelijke maakster verraadt (p. 73). Dit geeft Ter Braak ‘vele boze vermoedens’ in over de psychoanalyse (p. 74): hij weet iets, zo zegt hij, dat de freudiaanse deskundigen niet weten, namelijk dat het scenario voor de film geheel afkomstig is van Antonin Artaud. Maar waarom dan eigenlijk die ‘boze vermoedens’? Dat deze man in feite de maker is van de film, bevestigt veeleer de conclusie van de freudianen (‘mannelijke inslag’ enzovoorts), in plaats van deze te weerleggen. De betrouwbaarheid van de freudiaanse analyse blijkt zelfs des te sterker nu de juiste conclusie is getrokken met misleidende informatie over de identiteit van de maker van de film! Niet voor niets is ‘boze vermoedens’ zo'n tendentieuze, maar vage formulering: in schijn keert Ter Braak zich tegen de psychoanalytische interpretatie, maar tegelijk haalt hij zijn eigen aanval weer onderuit. Ongeveer hetzelfde gebeurt met de manier waarop Ter Braak citaten gebruikt: het kan geen toeval zijn dat de geciteerde passages van Freud en Nietzsche, die de argumenten van Politicus zonder partij ogenschijnlijk dienen te ondersteunen, deze bij nader inzien juist meerdere malen weerspreken. Zo wordt Freud een absoluut geloof in de wetenschap aangewreven, maar uit diens geciteerde woorden blijkt dat | |
[pagina 93]
| |
geenszins. Uitspraken als ‘etwas über die Realität der Welt zu erfahren’ (p. 69), ‘Psychoanalyse (ist) eine Forschungsmethode, ein parteiloses Instrument’ (p. 78) (mijn cursiveringen, MH), zijn toch tamelijk bescheiden. De citaten van Nietzsche daarentegen bevatten juist vaak het mystificerende ‘hoger’ en ‘dieper’ van de elders zo gesmade ‘geestelijke mens’: ‘der höhere Mensch’ (p. 83) heet het, en ‘im Sinne höherer Kultur’ (p. 85), en geciteerd wordt Nietzsches absolute geloof, namelijk zijn besef ‘von meinem Zentrum, von der grossen Leidenschaft (...) in deren Dienst ich lebe’ (p. 100). ‘In deren Dienst ich lebe’ - en dat terwijl Ter Braak even tevoren vol verachting neerkeek op Freud, die ‘ik op de knieën (zag) liggen voor het afgodsbeeld Wetenschap’ (p. 78). Wat de één bewonderenswaardig maakt, wordt de ander verweten. Daarbij blijft het niet: Freud wordt aangevallen omdat hij met zijn dieptepsychologie de mensheid een ziektecomplex heeft aangepraat, maar dat is juist precies wat de geciteerde uitspraken van Nietzsche doen: ‘was ehemals bloss krank war’ (p. 96), ‘die grösste Krankheit der Menschen’ (p. 99) en ‘Zuletzt bleibt noch die grosse Frage offen... ob nicht der alleinige Wille zur Gesundheit ein Vorurteil, eine Feigheit und vielleicht ein Stück feinster Barbarei und Rückstandigkeit sei’ (p. 100), - het is ál ziekte in de citaten van Nietzsche, wiens toon ‘pathologisch’ wordt genoemd, terwijl Freud ‘kerngezond’ is (p. 99). En zo ondermijnt Politicus zonder partij de eigen houding ten aanzien van Nietzsche en Freud op nog meer manieren, waarvan als laatste hier nog zij vermeld dat Ter Braak de redeneerwijze van Freud, die immers slechts overtuigt ‘weil diese Melodie so himmlisch klang...’ (p. 81), verwerpt, waarna hij vererend spreekt van Nietzsches ‘nieuwe, gebondener melodie’ (p. 88). In Politicus zonder partij legt Ter Braak het er juist op aan, zijn stellingname met argumenten en citaten te... ondergravenGa naar eindnoot3.
Politicus zonder partij neemt voortdurend afstand van zijn eigen standpunten: het boek richt zijn aanvallen naar buiten toe, maar - vaak stilzwijgend - evenzeer binnenwaarts. Zo fundamenteel is het aanvalstemperament, dat het boek ook zijn eigen aanvallen aanvalt. En juist door deze uiterste consequentie, de ondergraving van de eigen aanvallen, rijst daarachter de mogelijkheid van het volstrekte tegendeel op: de goedmoedige glimlach van de scepsis, de stille epicurist die in het eerste hoofdstuk zo beslist werd verworpen. Het is veelzeggend dat het boek met zijn slotpassage over de ‘plantaardige stilte van een dorpstuin’ (p. 190) aan deze epicurist weer de herinnering wekt. Aldus is Politicus zonder partij aanval en mogelijke verzoening ‘in eenen’. En het moet dat ook wel zijn: zoals uiteengezet, zijn de aanvallen van het boek steeds gericht tegen allerlei levensvormen, omdat daaraan waarheidspretenties ten grondslag zouden liggen. Het is een logische noodzaak dat deze aanvallen zich eveneens tegen zichzelf zullen keren, omdat ze zelf net zo goed gebaseerd zijn op een achterliggend waarheidsgeloof. Als gevolg daarvan wordt de oorlog die het boek aan allen verklaart, keer op keer van zijn agressieve stootkracht ontdaan, en blijken achter het rookgordijn dat zijn aanvallen teweegbrengen tegelijkertijd de vredesonderhandelingen te kunnen worden gevoerd. Deze mogelijkheid, die geheel in strijd is met het allesbepalende ‘offensief’ van het boek, en er tóch de consequentie van is, maakt Politicus zonder partij zo ongrijpbaar.
‘Zo partijloos, zo karakterloos ben ik, waar het de aangelegenheden der politiek betreft: voortdurend in de oppositie, zelfs tegen hen, die juist menen, mij als partijgenoot op de schouder te kunnen kloppen!’ (p. 185-186)
Met deze omschrijving van de ‘politicus zonder partij’, apotheose van de ongrijpbaarheid welke zich door het hele boek manifesteert, geeft Ter Braak aan dat het ongrijpbaarheid is, wat hij beoogt. Uiteindelijk zoekt hij toenadering tot niets: distantie van alles en iedereen, ook van zichzelf, - maar dit laatste betekent tegelijk de mogelijkheid van goedmoedig glimlachende toenadering tot alles, doordat de consequent volgehouden agressieve distantie tenslotte kan omslaan in het tegendeel. ‘(Daar) flikkert dat groote slagzwaard weer over het leven’, roept Dirk Coster uit, en in zijn heftige afkeuring ziet hij niet dat Ter Braak met Politicus zonder partij zijn ‘groote slagzwaard’ bewust tweesnijdend heeft gemaakt, zodat hij met dit boek steeds evenzeer zichzelf in het vlees snijdt. En juist dit twee- | |
[pagina 95]
| |
snijdende zwaard: dit samengaan, of beter in elkaar bestaan van het aanvalstemperament dat het boek aandrijft en de verzoening die het als mogelijkheid in zich bergt, maakt de waarde uit van het ongrijpbare Politicus zonder partij, als een van de vele ‘onopgeloste en zelfs positief verscherpte tegenstrijdigheden’ die Ter Braak zich in de epiloog tot een troost rekent. |
|