| |
| |
| |
Chris Honingh
Berg Ida
Vlij u aan de oevers van het meer, leg bruinverbrande
armen op van vocht doordrenkte zoden, doe uw ogen dicht.
Het verworven land ligt onder u, rug aan rug, slapende
geliefden op het machtig bed van bloesems, takken, bladeren,
bij laat seizoen gevallen; het is toegestaan uw ruwe handen
en schouders heen te leggen. Blijf verre van de afgrond
van haar schoot, benauwde grotten, knekelhuizen vaak,
botpaleizen, bekers met het laatste bloed. Deze flanken
verbouwen wij tot stad, een gordel waardig aan haar stand.
Wen u haar tempels schoon te vegen, verjaag er hond
gast, maar bied offervaardigen uw hulp, maaltijd, rustmat
aan. Als dan 's morgensvroeg de zon zijn massief gezicht
vertoont en met vaderlijke genegenheid de druivenranken
warmt, schampt licht besneeuwde toppen. Die benaderen
past ons niet, zelfs vogels schuwen dat, wentelend verenrad;
zal levensbronnen tarten in zijn overmoed. En wat doen wij?
Wij staan nog in de ochtend van de tijd, tot tanden gewapende
soldaten voor een onbegonnen strijd, waarvan nimmer oorzaak
of rechtvaardiging te geven is. Is bitterheid de ergste vijand,
hoorngeschal overstemt de angst: wij zijn horzels op de dij
Woester dieren hebben wij gekend, verzet breekt onder hard
gezag, de rituele dans van mens en paard. Dit vorstendom
zal op pijlers rusten uit rots gebroken, onderkelderd doolhof,
nazaat van de vrouwenberg, barende moeder van steen.
Koester dus haar liefde, haar wispelturigheid tart
| |
| |
| |
Pasiphae
Onwezenlijk vermeien kinderlijke verlangens zich in dromerij,
de hooggestemde wereld, eindeloze euforie. In pas vertreden
dagen benoem je dartel, welgemoed, talrijk nameloze dingen
en leven is een luchtig deinen op de ademhaling van de tijd.
Pluk voorzichtig tussen hoge grassen, in de buitenwei
duister pad de kuddestier, zwart en kolossaal; zijn kop is
breder dan een offerschaal, de poten schragen degelijk koel
glanzend lijf. Zie hem maar als vuur, verzengend tiranniek
als donderwolken in het ver namiddaguur, als het verdroomd
gefluister van afstandelijk onweer, compensatie van gemis
onmins eigen bloed. Soms komt op later dag, sprongsgewijs,
een vroeger beeld vol geestkracht, steeds tot hulp bereid
wanneer de keel verdroogt, de stem verslijt. Wat is het doel
van ingespannen streven, rusteloos, zoals regen stroomt
in vuile goten? Hoe ver gaan we, en tot welke prijs?
snel geslagen, jaagt schoonheid weg, voordat het is genoten;
gepassioneerd zijn slechts spreekwoordelijke enkelingen,
rozen in een onverzorgde tuin. Het wachten maakt je ziek,
nu je weet wat liefde is, als de slang van het verleden
spel in ernst omzet, gif reeds heimelijk heeft ingespoten,
vastbijt in zijn eigen staart, de huid afstroopt, waar jij
hem juist verkiest te dragen. Men zegt dat bloed kruipt
waar het niet kan gaan, maar waar haal jij de moed vandaan
het gloeien in je borst te stillen met een wanhoopsdaad? Stram
bereid, bekentenis ligt op je tong; hij komt al naderbij,
| |
| |
| |
Panspermia
Achter keukens ligt stiller land, omzoomd door schaduwgevend
groen, een beek stroomt langs op weg naar zee: de middelvinger
van Poseidoon, diens hand is verderop een meer. Vertraagd
door het warme weer dansen onder takken duizenden insekten,
pachters van de landerijen, tot de horizon gerekend.
een dag of tien geleden zijn, vrouwen bundelden het graan in
schoven, boeren groeven sloten, dat mijn grote meester haastig
naar het altaar liep, handen trillend van emotie. Uitgelezen
aren lagen er te rotten, door ratten aangevreten wildkarkassen,
de machteloze stapel maakte dat schijn van nieuwe waanzin
gleed. Een halve dagmars had hij er voor over en ik reisde
met hem mee, zijn zeelokroep moest de landbedwinger
menigmaal herhalen; moeizaam, door mul zand, schreed
Minos nader, branding leek zijn wreven te verrassen.
Bezorgd zond ik mijn kreten naar dat jonge, vroegvergrijsde
die ik ben. Zand stoof om zijn oren, een wervelwind uit
niemandsland geboren, hij had de elementen uitgedaagd:
zijn wapens legde hij met groot gebaar al om zich
heen. Rumoeren golfden langzaam weg, stilte heerste,
evenknie van stomheid, waarmee ik geslagen was; geluid
terug, woorden bleven uit beschaamdheid ongezegd.
Toen ging de wind weer staan en in hoge luchten vlekten
wolken rood en okergeel. Het boegbeeld van een stier met
gouden hoornen glansde hevig, toch nog onverwacht. Er
was vergissen mogelijk: bij nader inzien bleek de plecht
| |
| |
| |
Apologie
Waarom vraag ik mij af, in arren moede, het hoofd op fraai
stiksel, warrig op eerst gezicht, wat het nut is van aandachtig
staren? Liggen antwoorden in scherf besloten, staan ze op slib,
gebogen klei, of moet ik het de oude vroedvrouw vragen?
Dom, dom, dom, dat vermijd je, zeker wanneer kind en kraai
verschopt, onzekerheid heet zinsbegoocheling. Doorlopend smeult
in ieder oog de haat om een vermeend verraad, de ellendelingen.
‘Ga mijn gangen na, vindbaar in onlogica, maar
toch tastend in een zonbevlekte weide, schaduw
stotend in mijn schoot, duisternis heult
poorten, voedsel voor de geest en voor de maag.
Ook al was hij eigenlijk te groot, vlaggeschip
vaart havenwaarts, verbaasd te laat. Schaar
hem onder herdersvolk, mijn afkomst ook. Richt
ongehoord geen woord tot mij, gewilde vlaag
blaast onverbloemde adem over onrustig lichaam
heen. Ik kan deze spanning niet verdragen,
je moet dieper nog dan dieper in mij dringen.’
Van het moment, dat ik mijn oude huid af leg, feller afschuw
haast onmeetbaar, tot het ogenblik dat in verwerpelijke kraam
toestand zich herhaalt, echo van mijn geestesoog, wordt steeds
opnieuw, wreed en monsterachtig, het waandenkbeeld geboren.
Ik vraag mij af of ik ooit zal zijn zoals ik was: zorgenvrij
de dag veroverend; wat naderhand zijn ruwe vorm aannam, kan
niemand meer verklaren. Daarom lijkt dit pas verleden reeds
|
|