De Revisor. Jaargang 16
(1989)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Proloog in de arenaArena, huilende hyena's, nachtblauw.
Suizen in het stadion, lang en crescendo
een fluiten dat rondzingt.
Het geluid zwakt af, sterft weg.
In de rust: een ver stappen, van voeten
omzwachteld met lappen, over houten banken
De stappen vertragen.
Een steunen, aanvankelijk vaag en ver,
wordt luid; er doemen
schimmen, van twee mensen
achter elkaar door het zand
met een draagbaar op hun schouder.
Ze hijgen, ze struikelen meer dan ze gaan.
Vanaf de baar scheldt een falset,
krassend alsof een viool wordt gestemd:
Kalm! Kaffers! Hyena's! Mijn knie!...
Pas dan toch op! Mijn knie!
De baar valt op de grond.
Een kreet, het snauwen van Ziener:
Schlemielige Drager! Vampierige Zuster,
noem je dat delven!
Geknars van tanden, de knie
klopt en hamert, gebonk dat rondgaat
door de speakers in de kuip van het stadion.
| |
[pagina 44]
| |
Groeiende piramideIn woestijnlicht groeit het bouwsel.
Tegen de vlakken plaatsen de schimmen
boeken, steeds meer boeken
uit een open sarcofaag.
Ziener in de piramide grauwt
de rommel weg.
Drager grijnst zijn lippen bloot.
Zuster jubelt voor de sarcofaag:
Mijn broer was een heilige op krukken.
Ziener vloekt een helse litanie:
Godgloeiende! Wat lijd ik aan dit leven!
De piramide gonst van gebeden. Zuster
knielt, Drager kruipt de stenen in:
Ziener zocht de zin van deze wereld.
Ziener en Drager strijden om het leven.
Ziener giert ‘De zin van de wereld!’
Drager rochelt ‘God’ en ‘Duivel’.
Dan wordt het stil, doodstil.
| |
[pagina 45]
| |
Brief uit den vreemdeIk woon hier in een stad zonder water, de bron is besmet.
Stad van zand, zonder herinnering, niets dan zand.
Woestijn zonder weg, en boven de ruïnes wijkt de hemel.
Stinkende stad, strontstad! De kadavers rotten weg op straat!
Ik ben verwikkeld in een vreemde, verre onderneming.
Ik handel in het ongekende...
Ieder jaar laait de vlam hoger,
hardt mijn woorden in dit zwijgen.
Muren van stilte rondom de beerput, deze stad!
Geen woord dringt meer tot mij door,
geen woord waarin ik nog geloof... En nu eens
voel ik mij machteloos, zonder tong, zonder taal,
vod in de windhoos, een lor; dan weer, een volgend moment,
is het mij of ik de stilte meester ben: ik bedien mij ervan.
De mensen deinzen weg voor dit zwijgen.
Maalstenen van de verlatenheid! Van al de reizen die ik
maak, heb gemaakt, blijft niets mij bij dan de witte
ellende op de Gotthard, 's winters, door een halve meter
sneeuw, en de vlokken kolken om je heen.
Geen weg, geen afgrond, kloof noch hemel.
Niets dan wit om te denken, te raken, te zien of niet te
zien: ik ben niets dan getuige van de witte verveling.
| |
[pagina 46]
| |
Litanie van de zienerBeter te zwijgen.
Houd dan je mond.
Verdichter van stilte.
Dichter van woorden.
Leeg toneel.
Decor van vlammen.
Buikriem vol goud.
Ik zal goud hebben.
Ontastbaar goud.
Handel in het ongekende.
De winst is maar schijn.
Handel in het witte goud.
Tanden, ivoor.
Tand die het woord verbijt.
Goud waar de tand op breekt
Meester in stilte.
Houd dan je mond.
| |
[pagina 47]
| |
Zang van de delversZiener ging weg, verliet de kultuur.
Waarom, broertje, waarom?
De kultuur stinkt, spruitlucht, rotte vis.
Zei híj dat? Zeg jíj dat?
Hij heeft het woord. Wij zijn de echo.
Wij zijn het stro, hij is het vuur.
Wat is hij dat wij niet zijn?
Ontdekker van horizons.
Wat doet hij dat wij niet doen?
Zwijgen in alle talen.
Is hij dichter, de dichter?
Die mens bestaat niet bij hem.
Verhef hem tot dichter!
Hij ging heen. Wij zijn de hand,
hij de onzichtbare inkt!
Wij zijn niets, gaan zonder hem in de nacht,
verdoemden, honden, slaven van de macht!
Wat doen we mis dat hij wegging?
Hij spreekt niet, spreekt onze taal niet meer,
niets dan een schim, niets dan ons angstbeeld.
Zie je hem gaan daar, in onze dromen,
hij raast, laat onze dromen achter.
Zie je hem gaan in zijn woestijn?
| |
[pagina 48]
| |
Zieners repliekWat: mijn woestijn?
Mijn weg gaat omhoog, verijlt in de aether.
Wat: mijn woestijn?
Ken het drijfzand waar je zelf door waart.
Keffend, jankend, op zoek naar een kreng.
De mijne is wild en waarachtig,
bewoond door gezichten van steen, míjn gezichten
Ik vraag hier om niets, ik zoek hier naar niets;
ik heb de steen lief, de steen is mijn bruid.
| |
[pagina 49]
| |
VertrekZiener omzwachtelt zijn been.
Door de speakers ebt zijn naam weg
en het echoot: een ander.
Geluiden van de stad, sirenes, getoet.
Alles is ver, de stilte neemt de overhand.
Hij hinkt naar een spiegel in scherven,
trekt grimassen, kalkt over de boeken:
Zuster, ik kom naar de wolfskuil.
Zuster dwaalt in steeds nauwere kringen
om de starende,
legt haar handen voor zijn ogen:
Hoeveel heb je nu nog?
Ziener mompelt getallen, maakt
de optelsom van zijn ontgoocheling:
Een partij: niet meer dan één tand.
Zich uit haar omhelzing ontslaand,
stapt hij naar voren, gaat onderuit:
We vertrekken niet! We nemen gewoon...
Zuster raapt hem op, achteloos
als een ledenpop:
We vertrekken wel! Naar Aden!
Ziener met holle lach:
Eden? Naar Eden? De weg is verschrikkelijk:
gloeiende woestijn die steeds van naam verandert
Eerst is het ‘Dahelimah’ - je bent geketend
aan het dorre land -;
daarna ‘Dalah’ - als je erdoor trekt, ben je
een vriend -;
en tenslotte ‘Maleh’ - als je erdoor bent,
ken ik je niet meer -;
en heel dit onoverzienbaar gebied
tezamen heet ‘Ouvordjah’ - je hoort hier
jezelf praten.
| |
[pagina 50]
| |
InschepingDe schijnwerpers doven
tot op het Zienersgezicht.
Waar het zwijgen in zijn merg trekt,
slaat de stilte in zijn zin.
Zuster kaart de troost aan:
Kom, broertje, ik ben bij je!
We zijn terug in de kultuur!
Ziener heft zijn vuist, er stroomt
zand uit als uit een trechter.
Drager wiegt de baar van hondehuid.
Ziener raspt zijn stem:
Het ware leven is niet hier.
Dit leven is een boekenkast,
uitdijende woordenbrij.
Bij de schelle, al te witte pagina
die ik in de strontstad schreef:
ben ik een meester in het zwijgen
of is de stilte
een gier die aan mijn lever vreet?
|
|